18de Eeuw

Vergeten Harlingers uit de 18de eeuw

De schatkamers van het Harlinger stadsarchief en Gemeentemuseum het Hannemahuis bevatten nog veel meer spannende, ontroerende en eigenaardige verhalen van Harlingers uit lang vervlogen tijden. Op deze pagina worden geregeld nieuwe verhalen toegevoegd, die zijn opgediept uit het Gemeentearchief Harlingen, maar soms ook op onverwachte plekken in andere steden en provincies.

This information may change as the result of ongoing research. Door voortdurend onderzoek kan onderstaande informatie aangepast worden.

Geslachtskroniek van de doopsgezinde familie IJzenbeek of IJsenbeek te Harlingen en Leeuwarden, 1528-1809

Boedelinventaris van koopman en eigenaar van een 1/2 pan- en estrikwerk Johannes Jansen Cramer, Rozengracht 17 te Harlingen, 22 juli 1721

Op zoek naar Sijke van der Sluis, auteur van Reisjournaal familie Van der Sluys 1757

Reisjournaal familie Van der Sluys, door Sijke van der Sluys 1757

Burenplicht bij het begraven in Harlingen vanaf 1782

De kapitale zilveren tabakspot van meester goud- en zilversmid Johannes Laases Spannenburg

IJzersmeden, slotenmakers en messenmakers in Harlingen 1750-1800

Jan Freerks Fontein en Aafke Tjallingii trouwen (1780)

Johannes Hielkes de Haan, schipper op kofschip De Maria en Anna (1756)

Jan Jansz Scheltema overlijdt in het toekomstige Hannemahuis (1744)

Aanbesteding uitgraven fundamenten consistorie Grote Kerk (1773)

Seerp Gratama krijgt gouden medaille (1795)

Dominee Piekenbroek wijdt de nieuwe Grote Kerk in (1775)

Elsje Schaaf (1735-1768), vrouw van twee Harlinger jeneverstokers

‘Zes oxhoofd bier en een korf eertappelen’: boodschappenlijstjes oorlogsschip De Faam 1781-1783

Fokke Stapert, fijnschilder en kapitein ter recherche bij de Admiraliteit

Jan de Reus (1709-1789), beroemd stadsvroedmeester, heelmeester, geneesmeester Admiraliteit en burger-kolonel

Professor Petrus Camper (1722-1789) en de Harlinger connectie

Johannes Mecima (1741-1789), apotheker, chocoladefabrikant en Oranjegezind pamflettenschrijver

Bijzondere ontdekking in Hannemahuis: 18de-eeuwse kopie naar Emanuel Murant (1622-c 1700)

Uniforme kleding voor de Stads Armen, 1705

Boedel van mr zadelmaker Albert Pieters Hulscamp, 1703

Plezierreisje van Syds Schaaf door Friesland, Overijssel en Gelderland (1758)

Plezierreisje van Syds Schaaf door Friesland, Drenthe en Groningen (1783)

Het korte leven van Hiltje Schaaf (1766-1790)

Straffe maatregelen tegen loslopende honden

De verkoop van “kostelijke vrouwenkleederen” in 1795

Kwakzalver wordt Harlingen uitgegooid (1753)

Een vroeg matrozenpakje in het Hannemahuis (1789)

Verdwenen kunst in het Harlinger stadhuis (1795)

Onthulling van ‘Het Geheim van Talma’ (1794)

Het zilveren inktstel van Fedde Acronius (1776)


Schipper Johannes Hielkes de Haan verkoopt zijn kofschip De Maria en Anna, 28 januari 1756

Door Jeanine Otten

Op woensdag 28 januari 1756 zou in Harlingen in het huis van Hielke Siebes, herbergier in de herberg Roma, worden verkocht ‘een deftig en extra-ordinair welbezeild Coffe-schip’, de Maria en Anna genaamd, door Johannes Hielkes de Haan als schipper gevoerd, en in juli 1750 nieuw uitgehaald. De steven van het schip had een lengte van 91 voet, het was wijd 23,5 voet en hol op zijn uitwatering 11 en 1/3 voet, alle Amsterdamse voeten, en dat met al zijn rondhout, opstaande en lopende want, zeilen, ankers en touwen, en de verdere goederen volgens inventaris daarbij zijnde, liggende in de Zuiderhaven bij de Kleine Sluis binnen Harlingen, zijnde het schip geheel zonder wormen. Het schip werd bij strijkgeld verkocht door advocaat dr Ulricus Hermanus Huber, wonend bij de Ossekop te Leeuwarden. De hoogste schrijver genoot tot strijkgeld 50 caroliguldens. (Bron: Leeuwarder Courant, 24 januari 1756)

Of De Maria en Anna van Johannes Hielkes de Haan op 28 januari 1756 daadwerkelijk verkocht is en aan wie blijft in het duister gehuld. Wel weten we dat ook na januari 1756 tot 1765 Johannes Hielkes schipper was op de Maria en Anna en dat hij tot in augustus 1779 als schipper de Sont passeerde.

De afmetingen van het kofschip de Maria en Anna werden in Amsterdamse voeten gemeten. De Amsterdamse voet is 0,2831 meter (onderverdeeld in 11 Amsterdamse duimen). De VOC voerde deze voet in 1650 als standaard in. De steven van het kofschip De Maria en Anna was dus 25.7 meter, lang, het schip was 6.65 meter wijd en 3.20 meter hol.

Een kofschip

Afbeelding van een kofschip.

Van oudsher verwees de lengtemaat voet naar de (gemiddelde) lengte van een menselijke voet. De maat verschilde van streek tot streek en raakte in de loop van de 19e eeuw in onbruik door de invoering van het metrieke stelsel. Maar nog steeds wordt de voet veel in de scheepvaart gebruikt om lengte van schepen aan te geven. Ook de maten van containers worden in voet uitgedrukt: een lengte van 20 of 40 voet, bij een standaard breedte van 8 voet en een standaard hoogte van 8 voet en 6 inch (8′ 6″).

De eigenaar van het kofschip De Maria en Anna, schipper Johannes Hielkes de Haan had in Harlingen nog twee zusters, Neeltje Hielkes de Haan en Antje Hielkes de Haan, en twee broers die beiden schipper waren: Anne Hielkes de Haan en Eesge Hielkes de Haan. Anne Hielkes de Haan voer op het kofschip De Helena, en Eesge Hielkes de Haan voer op het kofschip De Stad Leeuwarden, een schip van ongeveer 50 last en een lengte van 91 voet (ca 30 meter). De drie broers voeren met hun schepen op en neer tussen de Atlantische kust en het Oostzeegebied met allerlei soorten ladingen: hout, wijn, dakpannen, rogge, graan, gerst, teer, hennepzaad, zout, balken, lijnzaad, enzovoorts. De schippers stonden op zee aan vele gevaren bloot. Behalve kapers maakten ze vaak strandingen, stormen en ijsgangen mee. Zowel Johannes Hielkes de Haan als zijn broers Eesge en Anne kregen in 1757 en 1758 met Engelse kapers te maken en werden door hen beschoten, bestolen en tot op het naakte lichaam uitgekleed.

Hoewel de drie broers gereformeerd trouwden, waren ze katholiek. Dat blijkt uit de doop van hun kinderen, waarbij zij of hun echtgenotes of hun zusters als doopgetuigen aanwezig waren, en uit de aantekeningen van hun overlijdens in de begrafenisboeken van de RK parochie Harlingen. Johannes en Anne trouwden met twee zusjes Sjoerds.

Anne Hielkes de Haan, schipper op kofschip De Helena, was getrouwd met Himpke Sjoerds. Ze kregen drie kinderen: 1. Swoptie, RK Harlingen gedoopt 26 februari 1751. Doopgetuige Trijntje Sjoerds, echtgenote van Jan Hielkes de Haan. Dopeling overleden; 2. Anna Catharina, RK Harlingen gedoopt 5 mei 1753. Doopgetuige Anna Hielkes de Haan. Dopeling overleden; 3. Hilke, RK Harlingen gedoopt 4 mei 1756. Doopgetuigen Eesge Hielkes de Haan en Doetje Habes. Dopeling overleden. Tussen 1751 en 1756 was Anne Hielkes de Haan balsteenleverancier aan de gemeente Harlingen.

De vroegste vermelding van Anne Hielkes de Haan in de Sonttolregisters is 3 juli 1745. Hij passeert dan de Sont, komend van Riga met bestemming Amsterdam en voert een lading hennep en hennepzaad. De Leeuwarder Courant meldt in 1754 dat Anne Hielkes de Haan op 11 april 1754 met De Helena is gearriveerd in ‘Zwynefunde’, om een gedeelte van zijn lading van Bayonne te lossen en zijn reis voort te zetten naar Dantzig. (LC 4 april 1754). Zwynefunde is het huidige Swinoujscie (Duits:Swinemünde), een Poolse stad, gelegen in West-Pommeren, strategisch gelegen bij de monding van de Oder, nu uitgegroeid tot de grootste Poolse haven (Szczecin-Swinoujscie).

Aardig om te zien is hoe druk Anne Hielkes de Haan het in 1755 had. Aan de hand van meldingen in de Leeuwarder Courant kunnen we nagaan hoe hij de eerste maanden van het jaar tussen Bayonne, in het uiterste zuiden van Frankrijk, en Brugge op en neer voer en vanaf april de lange reis van van de Franse zeehaven Bayonne naar de zeehaven Stettin (Pommeren, nu Polen) ondernam met een lading brandewijn en wijn, dan weer in juni van Stettin naar Enkhuizen met een lading duigen, daarna via Harlingen naar Dantzig (Polen) en in oktober van Dantzig naar Bordeaux (Frankrijk): Bajonne 5 januari 1755: Hier legt zeilree het koffeschip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan, gedestineert na Brugge, is goede hoop om Morgen na Zee te gaan dewyl de Baar effen is. Oostende den 12 Januari 1755: eergister is hier in zeer goede staat gearriveert het Koffe-schip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan, gekomen van Bajonne, heeft alhier een gedeelte van zyn Lading gelost, en is weder klaar om na Brugge te vertrekken indien de Vorst ’t hem niet belet, want ’t Vriest hier gantsch sterk. Brugge 18 maart 1755: Van hier is vertrokken het koffe-schip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan. Bajonne 29 maart 1755: gister is hier in zeer goede staat gearriveert het Koffeschip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan. Bayonne 15 april 1755: Hier legt onder vele andere zeilklaar ’t Koffe-schip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan, om met de eerste gelegenthied te vertrekken naar Statyn (Stettin) met Brandewyn en Wyn. Stettin 18 juni 1755: Legt klaar ’t Koffe-schip De Helena, schipper Anne Hylkes de Haan, gedestineerd na Enkhuizen met Duigen. Enkhuizen 13 juli 1755:  Den 9 dezer is van Stettin in ’t Vlie gearriveert ’t Koffe-schip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan, den 10 voor deze Stad, en den 11 aan ’t lossen geraakt. Harlingen 19 augustus 1755: Van hier is vertrokken het Koffeschip De Helena, schipper Anne Hylkes de Haan. Dantzig 12 oktober 1755: Heden is van hier vertrokken het Koffeschip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan na Bourdeau, met …[niet ingevuld].

Op 21 augustus 1757 passeert hij de Sont, komend van Dantzig, met bestemming Bordeaux, met een lading duigen, vurenhouten delen, grenenhouten kommen, wol en was.

De laatste vermeldingen in de Leeuwarder Courant van De Helena met schipper Anne Hielkes de Haan dateren uit 1758-1759: “Crosicq 4 september 1758: Hier zyn in goede staat gearriveerd het Koffe-schip De Helena, Schipper Anne Hylkes de Haan, en de Stad Leeuwarden, schipper Aldert Sickes, beide met Ballast uit Harlingen, zynde den 24 Augusty in de Hoofden van zes Engelsche Rovers geplondert, en de laatste van alles beroofd, tot Loodlynnen, Boter, Stokvis, Geld, ja tot Pot en Pannen incluis.” Op 25 september 1758 lag in Crooswijk zeilree het kofschip De Helena, schipper Anne Hylkes de Haan, met zout naar de Oostzee. Op 26 februari 1759 is De Helena, schipper Anne Hylkes de Haan, in goede welstand in Harlingen gearriveerd, gekomen van Koningsbergen met hout. Op 7 juli 1759 is De Helena uit Amsterdam vertrokken naar Diepen, op 4 september 1759 ligt de Helena in Seudres, geladen met zout, bestemming Diepen. Op 9 oktober is Anne Hielkes de Haan in Diepen gearriveerd: “Diepen den 9 October. Heden is in goede welstand hier gearriveert het Koffe schip De Helena, schipper Anne Hylkes de Haan, geladen met Zout.” 

De laatste vermeldingen in de Sonttolregisters van Anne Hielkes de Haan zijn van 10 september 1768. Hij passeert dan de Sont, komend van Stettin met een lading masten, balken, kromhouten, planken en staven, met bestemming Lorient (Bretagne).

Waarschijnlijk werd het varen op de grote vaart hem toch op den duur een beetje te gortig en ging hij het rustiger aan doen. In mei 1772 wordt hij trekschipper te Harlingen genoemd. Hij kocht toen een huis met aanbehoren in Harlingen op de Vijver. Dit huis werd al door hem bewoond. Hij kocht het van zijn zuster Neeltje Hielkes de Haan, “bejaarde vrijster te Harlingen”, voor 960 caroliguldens. (Tresoar, Nedergerecht Harlilngen, Proclamatieboek 258, fol 23v).

Eesge Hielkes de Haan, schipper op kofschip De Stad Leeuwarden, ging op 20 oktober 1753 voor het Gerecht Harlingen in ondertrouw met Doetje Abes (of Habes), afkomstig van Makkum. Op 4 november 1753 trouwden ze in de Hervormde gemeente van Harlingen. Ze kregen één kind, Hilkje, RK Harlingen gedoopt als Hilarius op 1 september 1755. Doopgetuige was Anne Hielkes de Haan. Eesge Hielkes de Haan overleed op 8 juli 1758 aan boord op zee. Zijn overlijden werd in 1758 in het overlijdensregister van de R.K. parochie Harlingen opgetekend. Eesges zoon Hilarius de Haan komt in juni 1780 weer in beeld als Sipke Janes van Slooten, schipper, een huis koopt op de Noorderhaven, bij de Vismarkt, ten oosten Gerlof Wiegers, ten westen notaris Augustus Robertus van Dalsen, ten zuiden Jochum Hoffius en ten noorden de straat. Verkoper is Hilarius de Haan, ‘Roomsch priester in Munsterland’. (Proclamatieboek 259 folio 280v van juni 1780). Het gaat hier vrij zeker om Noorderhaven 42.

De vroegste vermelding van Eesge Hielkes de Haan in de Leeuwarder Courant dateert van april 1754. “Dantzig den 3 april (1754). Eergister, is met veel moeite door het Ys, hier binnen gekomen Schipper Esge Hylkes de Haan van Harlingen”. Op 29 april 1754 is Eesge Hielkes de Haan met zijn schip geladen met rogge voor Amsterdam, behouden op Tessel aangekomen. (Leeuwarder Courant 20 april 1754 en 4 mei 1754). Via Tessel gaat hij dan 12 mei 1754 met granen op weg naar Port a Port (Oporto in Portugal). Op 26 september 1757 komt er uit Lorient in Frankrijk bericht van Eesge: “Den 22ste zijn wij door Gods genade hier gearriveerd (van Hamburg), maar ik heb den 14 en 15 dito veel schade van de Engelsche rovers geleden, zodat zij mij van alles beroofd hebben van scheepsgoed en ’t mijne tot de broeken van het lichaam, en wel 2000 Hollands geld uit de lading gestolen; zij lagen het dek vol pijpen aan koperstaven, zodat men schielijk wind hadden gekregen, men schip, lijf en leden door haar zou verloren hebben, zodat het niet langer te doen is; hetgeen men verdient, word weer gestolen. Door een andere kaper zijn later ook nog twee groote vaten indigo geroofd, waardig circa 5000 gulden.” Op 1 mei 1758 is Eesge de Haan met zijn schip gearriveerd in Bordeaux. Hij schrijft dat hij ziek aan de wal ligt en dat hij barbaars is behandeld, en dat de kogels in zijn schip nog zitten door de Engelsen op hem geschoten; dat zij hem zekerlijk in zijn eigen kooi zouden hebben doodgeslagen indien hij niet zijn schijf had toegekregen (dat wil zeggen: zijn deur op slot had gedaan). Twee maanden later, kwam op 11 juli 1758 uit Texel het bericht: “Hedenmorgen 6 uur is binnengekomen het kofschip ‘De Stad Leeuwarden’, met de Schipper [Eesge Hielkes de Haan] dood aan boord, zijnde den 6de [juli] overleden, 3 á 4 meyl van Heysand [in Frankrijk], den 8ste is hij beschoten en geplunderd van 5 Engelsche kapers, als twee Vaten Indigo, 3 Oxhoofden roode Wyn, 10 a 12 Kisten Pruimen en wat Geld; voorts alles wat haar aanstond, na gissing uit de lading ruim 5000 Guldens waarde, één van het volk in de hand gekapt met de zabel; zij hebben ontvangen zeven Kogels agter in ’t schip, twee door het topzeil, een in de streng, en zes door het Schonfer-zeil”.

Johannes Hielkes de Haan, schipper op kofschip De Maria en Anna, ging op 7 december 1748 voor het Gerecht van Harlingen in ondertrouw met Trijntje Sjoerds de Bosch, afkomstig van Pietersbierum. Op 22 december 1748 trouwden ze in de Hervormde gemeente van Pietersbierum en vertrokken met attestatie (toestemming van de kerk) naar Harlingen. Hun huwelijk werd nog eens op 28 december 1748 bevestigd in het trouwregister van het Gerecht Harlingen.

Ruim twee jaar later, in 1751 woonden Johannes Hielkes de Haan en Trijntje Sjoerds de Bosch in een mooi huis aan de Grote Ossenmarkt nummer 13. Voor 706 goudguldens waren ze in maart 1751 eigenaar geworden van het deftige en ‘welbetimmerde’ huis met aanbehoren aan de Ossenmarkt noordzijde, voor hen bewoond door de vorige eigenaar, de overleden burgemeester Joost Agema. Verkopers waren de twaalf erfgenamen van Joost Agema. Ten oosten van hen woonden Pieter Gelinda en koopman Pieter Scheltema, ten zuiden was de Ossenmarkt, ten westen woonde Sara Groenewolt, ten noorden stadsvroedmeester en burger-kolonel Jan de Reus. Het huis en voorhuis waren met blauwe stenen gevloerd, er was een grote royale voorkamer met een Italiaanse vloer, in de muur een notenbomen theekast.

De Grote Ossenmarkt in Harlingen op een oude prentbriefkaart.

De Grote Ossenmarkt, gezien naar de Zuiderhaven. Het negende pand vanaf rechts is Grote Ossenmarkt 13, het huis van Johannes Hielkes de Haan.

Johannes Hielkes de Haan en Trijntje Sjoerds de Bosch kregen zes kinderen:

1. Susanna Johannes de Haan, geboren Harlingen 1750, dochter van Johannes Gillis ( = Hielkes) de Haan en Trijntje Sjoerds, overleden Franeker 14 oktober 1829, huwt met Hein Gerrits Brouwer, wonende te Franeker. Hein Gerrits Brouwer was koopman en meesterbrouwer in Harlingen. Op 27 april 1782 verkocht Susanna Johannes de Haan, als weduwe van Hein Gerrits Brouwer en moeder en voogdes over haar twee minderjarige kinderen Janke (Johanna) en Catharina Heins Brouwer, voor 5650 caroliguldens aan Johannes Oebles van der Werf en Sibbeltje Dirks (Tolsma) de deftige, wel ter nering staande en welbeklante huizinge en brouwerij, met mouterij, tapperij, stalling en putstoel, aan de zuidzijde van de Schritsen in Harlingen (nu Heiligeweg 16). Ten oosten Jildren Hidde Ruurds cum suis., ten zuiden Beernd Jansen cum suis, ten westen Pieter Jansen Kievijt en ten noorden de straat. De kopers moesten voor de gereedschappen en losse goederen zoals ketel, kuipen, tonnen en kleinere vaten, foyten?, praam, tinnen bierkannen, grauwekannen en glasen, een bord met zes tinnen kannen in het voorhuis en mout, hop en bier, etc. betalen 1600 caroliguldens. Dit was brouwerij ‘Het Springend Paard’. In augustus 1783 kocht Susanna Johannes de Haan, weduwe Hein Gerryts Brouwer, voor 900 caroliguldens een huis en tuin met alle losse goederen aan de zuidzijde van de Schritsen. Het huis was verhuurd aan Ruird Pieters en zijn vrouw, ten oosten de weduwe Jetse Ruurds, ten westen en zuiden Ruurd Pieters en ten noorden die straat. Verkoper was Rinske Hendriks Rademaker, weduwe Philippus Zwart. In september 1796 betaalde Susanna de Haan 100 gulden bij de ‘Negotisatie der Vierentwintig stuivers persento Over de Stadt Harlingen Voor den 12 sep 1796, 8e quartier’ (GA Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1925, invnr 650).

Gevelsteen 't Springend Paard, Heiligeweg 16 Harlingen

Gevelsteen ’t Springend Paardt, Heiligeweg 16 te Harlingen.

2. Anna Catharina, RK Harlingen gedoopt 13 augustus 1752. Doopgetuige Anne Hielkes de Haan;

3. Lysbeth (Elisabeth), RK Harlingen gedoopt 12 juni 1754. Doopgetuige Anna Hielkes de Haan. Dopeling overleden;

4. Catharina, RK Harlingen gedoopt 25 oktober 1756. Doopgetuige Neeltje Hielkes de Haan;

5. Elisabeth Johannes de Haan, geboortedatum onbekend, trouwt 5 april 1790 met Rintje Sijbrens van Workum;

6. Hiltje (doopnaam Hilarius), RK Harlingen gedoopt 21 januari 1762. Doopgetuige Himpke Sjoerds, echtgenote van Anne Hielkes de Haan (in plaats van Gerrit Sjoerds).

Trijntje Sjoerds de Bosch overleed op 1 augustus 1771, na haar overlijden trouwde Johannes Hielkes de Haan opnieuw. Op 20 maart 1790 was hij aanwezig bij de ondertrouw van zijn dochter Elisabeth Johannes de Haan met Rintje Sijbrens van Workum, en op 19 september 1795 was hij aanwezig bij de ondertrouw van zijn kleindochter Johanna Heins Brouwer (de dochter van zijn oudste dochter Susanna Johannes de Haan en Hein Gerrits Brouwer) met Theodorus Bootsma van Franeker.

Johannes Hielkes de Haan overleed op 22 mei 1798. De overlijdens van zowel Trijntje Sjoerds de Bosch als Johannes Hielkes de Haan werden ingeschreven in het overlijdensregister van de R.K. parochie Harlingen. De tweede vrouw van Johannes Hielkes de Haan wordt nog in 1804 genoemd als ‘weduwe Johannes de Haan’ op Grote Ossenmarkt 13 in een verkoopakte van het huis Grote Ossenmarkt 11.

Over de tochten die schipper Johannes Hielkes de Haan maakte, wat wanneer hij naar waar vervoerde en hoeveel tol hij moest betalen in de Sont is informatie te vinden in de Sonttolregisters (zie www.soundtoll.nl ).

Johannes Hielkes de Haan uit Harlingen komt in de Sonttolregisters tussen 1741 en 1779 38 keer voor. In de laatste kolom van de tabel hieronder staan de plaatsen van vertrek en aankomst. De Sonttolregisters geven ook nauwkeurige informatie over de lading van het schip. Zo vervoerde hij op zijn tocht van Amsterdam naar Sint Petersburg in 1771 onder andere stokvis, indigo en olijfolie.

Vermeldingen Johannes Hielkes de Haan in de Sonttolregisters:

21-03-1741 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Harlingen – Østersøen
19-04-1742 Johannes Hylckies d’ Haen Harlingen Warnemunde – Amsterdam
23-04-1743 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Bergen – Østersøen
12-04-1744 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Amsterdam – Elbingen
25-06-1744 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Amsterdam – Østersøen
20-04-1747 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Amsterdam – Pernau
10-08-1747 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Wolgast – Amsterdam
15-09-1748 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Amsterdam – Rostock
30-10-1748 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Kønigsberg – Amsterdam
21-03-1749 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Amsterdam – Østersøen
21-03-1749 Johannes Hilkes de Haen Harlingen Amsterdam – Østersøen
22-09-1749 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Kønigsberg – Amsterdam
25-03-1751 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Amsterdam – Dantzig
28-05-1751 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Amsterdam – Østersøen
05-07-1752 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Amsterdam – Østersøen
14-04-1753 Johannes Hylckes de Haen Harlingen Dantzig – Amsterdam
02-08-1756 Johannes Hylkes de Haan Harlingen Amsterdam – Østersøen
12-09-1757 Johannes Hylikes de Haen Harlingen Dantzig – Bordeaux
14-07-1760 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Dantzig – Amsterdam
11-04-1761 Johannes Hylckes de Haan Harlingen Amsterdam – Østersøen
18-05-1761 Johannes Hilkes de Haan Harlingen Riga – Bremen
23-06-1761 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Bremen – St. Petersborg
30-03-1763 Onne Hylkes de Haan   Passeert de Sont
23-03-1764 Johannes Hylties de Haan Harlingen Harlingen – Østersøen
26-09-1764 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Dantzig – St. Malo
24-08-1765 Johannes H. de Haan   Passeert de Sont
10-05-1766 Johannes Hilkes de Haan Harlingen Croisic – Østersøen
26-06-1766 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Riga – Amsterdam
26-08-1766 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Harlingen – Østersøen
18-04-1768 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Vannes – Østersøen
01-06-1768 Johannes Hilckes de Haen Harlingen Kønigsberg – Harlingen
08-08-1768 Johannes Hylkes de Haan Harlingen Amsterdam – Østersøen
02-04-1770 Johannes Hilkes de Haan Harlingen St. Ubes – Østersøen
21-10-1770 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Dantzig – Frankeriige
08-07-1771 Johannes Hilkes de Haan Harlingen Amsterdam – St. Petersburg
27-07-1772 Johannes Hilckes de Haan Harlingen Riga – Rotterdam
16-08-1778 Johannes Hylkes de Haan Harlingen Croisic – Østersøen
31-10-1778 Johannes Hilckes de Hahn Harlingen Riga – Amsterdam
23-06-1779 Johannes Hylckes de Haan Harlingen Amsterdam – Østersøen
14-08-1779 Johannes Hylckes de Haan Harlingen Riga – Cadix

 

Niet alleen in de Sonttolregisters, ook in de rubriek ‘Negotie nieuws’ (later ‘Scheepvaart’) in de Leeuwarder Courant vinden we Johannes Hielkes de Haan terug. In de Sonttolregisters worden geen scheepsnamen genoemd, maar in de Leeuwarder Courant wel. Hieruit blijkt dat Johannes Hielkes de Haan ook na januari 1756 op een kofschip genaamd De Maria en Anna voer.

Naakt uitgekleed door Engelse kapers
Op 5 oktober 1757 kwam uit Bordeaux het volgende bericht: “Hier is gearriveerd schipper Johannes Hylkes de Haan van de Oostzee. Hij rapporteert dan den 26 passato bij Heisand hem een Engelsche kaper heeft ontstolen zijn zak met zeilen, zijn koperen potten en pannen en een nieuwe kluiffok en de boots-zeil, en zijn loodslijnen.” In een bericht van 30 september 1758 uit Port a Port staat het volgende: “Den 28ste dezer is in goed staat alhier gearriveerd het koffeschip ‘Maria en Anna’, schipper Joh. Hylkes de Haan, was den 15e september ’s morgens om 10 uur van zes Engelsche rovers in de Hoofden aangeklampt en hebben hem tot ’s avonds aan zonnenondergang gehouden, maar niet in de lading vindende, ontstalen zij hem 40 gulden en scheepsgereedschap nadat zij den schipper naakt hadden uitgekleed etc.”

Volgens brieven uit Douvres (Dover) die 25 december 1760 in Leeuwarden waren ontvangen, was daar binnengelopen ’t schip Maria en Anna, schipper Johannes de Haan, na verlies van zeil, anker en touw, “gelijk thans veele zo Friesche als andere schepen gerampeneerd daar leggen”.

In 1764 voeren voor Johannes Hielkes de Haan twee andere schippers op de Maria en Anna: Sikke Wybes (of Sybes) en Wybe Rinses, zo blijkt uit berichten in de Leeuwarder Courant. In april 1764 ligt in Danzig in lading schipper Wybe Rinses, voerende het schip Maria Anna, voor schipper J.H. de Haan. Maar volgens brieven uit Dantzig is er op 19 en 20 april 1764 ‘zoo eenen vehemente Storm met Reegen en Sneeuw’ geweest ‘als nooit om deeze tyd des jaars gewoon zyn’. Door de storm zijn er veertien schepen gebleven. Op het strand van Danzig zijn er twee gebarsten, één gezonken, op het droge liggen de schepen van schipper Johannes Hielkes de Haan en schipper Frederik Christiaans, naast nog vijf anderen, circa anderhalf en drie mijl van de stad. In mei en juni 1764 wordt de Maria en Anna in Danzig gerepareerd en ‘opgetimmerd’. Op 29 augustus 1764 ligt De Maria en Anna weer in lading te Dantzig, om onder gezag van schipper Sicke Sybes met hout naar Saint Malo te zeilen. Op 27 oktober 1764 arriveert de Maria en Anna, met schipper Wybe Rinses, behouden te Saint Malo. Vanaf 1765 tot 1769 zien we in de berichten over scheepvaart in de Leeuwarder Courant alleen nog de naam van schipper Wybe Rinses op De Maria en Anna.

Voor Johannes Hielkes de Haan in de Sonttol registers, zie:  http://www.soundtoll.nl/public/advanced.php?order=&volg=0&advanc=1&v1=Johannes H*&v2=*&v3=*&v4=*&v6=Harlingen&v7=*

Bronnen:

Verkoopadvertentie kofschip ‘De Maria en Anna’ in de Leeuwarder Courant 24 januari 1756 en vermeldingen van de ‘Maria en Anna’ en Johannes Hylkes de Haan in de Leeuwarder Courant tussen 1754 en 1798.

Tresoar, Nedergerecht Harlingen, Proclamatieboeken inventarisnummer 252, folio 119r, 27 maart 1751 voor de koop van het huis aan de Grote Ossenmarkt 13.

Tresoar, DTBL.

Harlinger Courant, ‘De Harlinger scheepvaart in de achttiende eeuw’door W.T.B., delen 3 en 4, verschenen tussen oktober en december 2001.

Laatste wijziging: 2014-01-02 15.07u


Seerp Gratama krijgt gouden medaille (1795)

Op 30 december 1795 kreeg Seerp Gratama, advocaat te Harlingen, een gouden medaille voor zijn prijsverhandeling voor het Leidse Stolpiaans legaat, over de natuur en oorzaken van het bijgeloof. Hij promoveerde ook op dit onderwerp. Zijn dissertatie ‘Dissertatio, qua respondetur problemati, investigare naturam ac causas superstitionis, atque inquirere’ (Zedekundige verhandeling ter oplossing van het voorstel de natuur en de oorzaken des bygeloofs te onderzoeken) werd in 1796 gepubliceerd.

Seerp Gratama (geboren Harlingen 27 oktober 1757, overleden Groningen 19 september 1837) was 1801-1837 hoogleraar aan de Universiteit van Groningen, en doceerde Natuurrecht, Staatsrecht, Volkenrecht en Romeins Recht, voordien was hij hoogleraar te Harderwijk.

Het Stolpiaans legaat was een grote geldsom, nagelaten door Jan Stolp. Jan Stolp werd als juridisch student ingeschreven in 1694 en deed 33 jaar later kandidaatsexamen. Van een tante genoot hij een toelage zolang hij student zou zijn. Bij zijn dood was hij dat nog altijd en liet hij de Leidse Universiteit tienduizend gulden na, het z.g. Stolpiaans Legaat. Elke twee jaar moest er een prijsvraag worden uitgeschreven en de winnaar kreeg een gouden medaille ter waarde van 250 gulden. Dit alles werd betaald uit de rente. De bekroonde verhandeling moest de godsdienst in het algemeen of de Christelijke in het bijzonder verdedigen. Het Stolpiaans legaat wordt beschouwd als de eerste wetenschappelijke prijs van Nederland.

Rond 1800 maakte Seerp Gratama aantekeningen over de geschiedenis van Harlingen en over Friesland in het algemeen. In dezelfde tijd maakte hij een afschrift van een van de oudste archiefstukken van Harlingen, een inventaris uit 1543 van kerkelanden te Harlingen, “Inventarium van alle kerckelanden, renten, beneficiën en de jaerlicxe verdije ende incompsten van dien, behoerende onder die stadt ende jurisdictie van Harlinghen, overgegeven bij den kerckvoichden, pastoer ende gemeene priesters aldair, opten acht ende twintichsten Decembris anno XVc drie ende veertich”. Deze handschriften worden bewaard in de Collectie Gratama in het Drents Archief in Assen.

Zijn vader, koopman en meester tichelaar Tjepke Seerps Gratama (geboren Harlingen circa 1724 – overleden Harlingen circa 1771) verdiende, evenals de vorige generaties Gratama zijn brood met de productie en verkoop van tichels te Grettingaburen en later te Harlingen. Bovendien was hij in de genoemde plaatsen ‘erfgeseten’. Deze Tjepke Seerps moet een avontuurlijke geest gehad hebben. In januari 1763 vroor namelijk de Zuiderzee vrijwel volledig dicht. Tjepke maakte hier gebruik van door samen met vrouw, knecht en hond een sledetocht naar de ‘overkant’ te maken. Hierbij werden in de week volgend op hun vertrek uit Harlingen op 25 januari 1763 achtereenvolgens de havenplaatsen Stavoren, Enkhuizen, Hoorn, Amsterdam, Muiden, Elburg, Harderwijk, Kampen en Lemmer aangedaan alvorens weer op huis aan te gaan. Als oprechte toeristen namen ze op deze ‘reis voor plaisier’ over het ijs uit vrijwel elke plaats die ze aandeden een zilveren voorwerp als souvenir mee.

De ouders van Seerp Gratama, Tjepke Gratama en Rinske Donker, behoorden sociaal gezien tot de ‘deftige burgerstand’. Naast de industriële activiteiten van Tjepke Gratama kunnen wij hierbij denken aan het feit dat Rinske de dochter was van de directeur van de admiraliteit in Friesland, Jan Pieters Donker, en dat zij de belangrijke functie van voogdes van het Harlinger Stads Weeshuis weeshuis vervulde.

Tjepke Gratama en Rinske Donker kregen twee dochters en drie zoons. Seerp Gratama was de oudste van die zoons. Op 15-jarige leeftijd werd hij wees. Zijn voogden, een burgemeester en de secretaris van Harlingen, zorgden ervoor dat Seerp een gedegen opleiding kreeg die hem, anders dan zijn voorouders en broers, ten slotte tot een wetenschappelijke loopbaan zou brengen. Seerp werd op zijn twaalfde jaar bij de Latijnse school te Deventer ondergebracht, waarna hij van 1774 af aan de hogeschool te Deventer drie jaar lang de colleges in de oude letterkunde en wijsbegeerte volgde. In 1777 volgde een belangrijke overstap: naar een rechtenstudie in Franeker, die in mei 1783 werd afgerond met een promotie. Seerp trouwde een maand later met Aafke Talma, die eveneens als wees in Harlingen was opgegroeid bij haar stiefvader, de jeneverstoker Jan Hannema (bekend van het Hannemahuis, Voorstraat 56 in Harlingen).

Aanvankelijk vestigde Seerp Gratama zich als advocaat in Harlingen. Uit deze praktijk bleken echter onvoldoende inkomsten te verkrijgen om het groeiende gezin naar behoren te onderhouden, zodat Seerp samen met zijn jongste broer Tjepke (1764-1844) een handel in ijzer en steenkool opzette; ook kochten de broers gezamenlijk een steen- en kalkbranderij. Halverwege de jaren 1790 keerde Seerp echter terug naar de rechtswetenschap. Naast de weer opgevatte advocatenpraktijk begon hij historische en juridische studies te publiceren. In 1798 werd hij aan de hogeschool te Harderwijk benoemd tot gewoon hoogleraar in het Romeins recht, waarna hem in 1801 de leerstoel van het natuur-, staats- en volkerenrecht aan de universiteit van Groningen werd aangeboden. Aan deze universiteit bleef hij 34 jaar lang verbonden en ook na zijn emeritaat in 1827 zette hij zijn wetenschappelijke werk daar voort.
(Bron: inleiding Inventaris Archief Gratama, Drents Archief Assen)

Over Seerp Gratama, zie: http://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu03_01/molh003nieu03_01_0789.php
en de Digitale Bibliotheek Nederland, http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=grat010

Een portret van Aafke Talma is te vinden op: http://www.drentsarchief.nl/beeldbank/DA75300025

Laatste wijziging 2012-01-02 18:16u


 

Dominee Piekenbroek wijdt de nieuwe Grote Kerk in op 1 januari 1775

Op 1 januari 1775 is het feest in Harlingen. In de nieuwe kerk te Harlingen wordt de eerste predicatie gedaan door dominee Fredericus Piekenbroek.

De in de jaren 1772-1775 gebouwde Grote of Sint Michaelkerk te Harlingen, ook wel de Dom van Almenum genoemd, is een rondbouwkerk in de vorm van een Grieks kruis, zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde versierd met neoclassicistische ornamenten, ontworpen door de Amsterdamse architect Jacob Otten Husly. Vanwege bouwvalligheid was het vorige kerkgebouw omstreeks 1771 afgebroken.

De nieuwe kerk werd gebouwd achter de middeleeuwse, tufstenen toren. Onder de huidige kerk werd bij bodemonderzoek de fundering aangetroffen van de elfde- of twaalfde-eeuwse tufstenen zaalkerk die op een schelpenbed rustte, bovendien kwamen er sporen aan het licht van twee houten kerkjes die aan de tufstenen kerk vooraf zijn gegaan.

Toen dominee Fredericus Piekenbroek (hij was de oudste predikant van de stad) op 1 januari 1775 de Grote Kerk in gebruik nam, preekte hij over de tekst: „En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalems; en het was winter” (Joh. 10:22). In diezelfde dienst werden ook „de nieuwe rijmpsalmen” uit 1773 ingevoerd. Omdat er nog geen orgel in de kerk was, zullen de 3000 (!) kerkgangers, die bij de openingsdienst aanwezig waren, op andere wijze begeleid zijn bij hun psalmgezang, overigens toen voor het eerst uit de nieuwe psalmberijming, die in 1773 verschenen was en de berijming van Datheen verving.

Het orgel, dat zich nu tegen de oostwand boven de preekstoel bevindt, werd in de loop van 1775 gebouwd en op 30 april 1776 in gebruik genomen.

Laatste wijziging 2012-01-02 17:53u


 

Elsje Schaaf (1735-1768), vrouw van twee Harlinger jeneverstokers
Door Jeanine Otten (1 oktober 2011)

Over het leven van vrouwen in vroeger eeuwen staan ons vaak niet meer gegevens ter beschikking dan data van hun geboorte, doop, huwelijk, overlijden en de geboorte van hun kinderen. De rest van hun leven blijft meestal in nevelen gehuld. Door toevallig bewaard gebleven documenten en het combineren van allerlei gegevens krijgt zo’n summier beeld soms iets meer reliëf, zoals in het geval van de achttiende-eeuwse in Harlingen geboren en overleden Elsje Schaaf.

Inleiding
Hoe Elsje Schaaf er heeft uitgezien, weten we niet. In een particuliere collectie in Amsterdam is een groepsportret van een rijk geklede vrouw met een ‘Duitse’ luifelmuts, geflankeerd door twee kleine meisjes, omstreeks 1768 geschilderd door de Duitse schilder Henricus Antonius Baur (1736-1820) die zich in het midden van de 18de eeuw in Harlingen had gevestigd. Het is heel goed mogelijk dat hier Elsje Schaaf met haar dochters Grietje Talma en Aafke Talma is afgebeeld, in het jaar dat zij met Jan Sjoerds Hannema zou trouwen. Baur schilderde in 1768 twee vergelijkbare portretten van de doopsgezinde koopmansdochters Baudina Stinstra (1739-1821) en Catharina Stinstra (1743-1814).

Portret van Elsje Schaaf en haar dochters Grietje en Aafke Talma, door Hendricus Antonius Baur ca 1768

Portret van vermoedelijk Elsje Schaaf (1735-1768) met haar dochters Grietje
(1760-1839) en Aafke Talma (1762-1826), geschilderd door Henricus Antonius Baur (part. coll).

Dankzij een aantal egodocumenten en krantenadvertenties weten we iets meer van deze Harlingse burgemeestersdochter, die twee maal met een jeneverstoker trouwde, maar al op 33-jarige leeftijd overleed. Uit een reisverslag dat haar broer schreef weten we dat ze als pasgetrouwde jonge vrouw in klein gezelschap een plezierreisje maakte door Friesland, Gelderland en Overijssel. Uit een ver na haar dood geschreven brief blijkt dat Elsje Schaaf onwetend was van het grote geheim dat haar eerste man angstvallig voor iedereen en ook voor haar bewaarde. Door wat haar vader in de Familiekroniek over haar plotselinge dood schreef, blijkt dat ze waarschijnlijk aan een hersenbloeding is overleden. Advertenties in de Leeuwarder Courant maken duidelijk dat haar inboedel heeft bestaan uit zilver en goud, kostbare oude kant, porselein, schilderijen, linnen en wollen, koper, tin, glaswerk, een ijzeren geldkist, en een staand ‘horologie’, en dankzij een veiling en een prijslijst weten we welke boeken waarschijnlijk in haar boekenkast stonden.

Een tijdgenoot van Elsje Schaaf was haar leeftijds- en stadsgenote Anna Braam (1736-1777), gehuwd met Simon Stinstra, in 1763 geschilderd door Tibout Regters, collectie Amsterdam Museum, invnr SA 469.

Elsjes jeugd
Elsje Schaaf werd in Harlingen geboren op 7 juli 1735 als derde kind van Hendrik Schaaf en Aafke Bierma. Hendrik Schaaf (1698-1775) was, behalve apotheker, lid van het stadsbestuur van Harlingen.[1] Elsje had nog een oudere broer, Syds Hendriks Schaaf (gedoopt Harlingen 4 september 1729), en een oudere zus, Janneke (gedoopt Harlingen 12 augustus 1731). Haar hele leven heeft zich afgespeeld in een van de meest belangrijke straten van Harlingen: de Voorstraat. In deze straat werd ze geboren en in deze straat is ze overleden. Ze groeide op in een huis aan de zuidzijde van de Voorstraat, ten westen van de Sint Oldophisteeg. Op 5 september 1753 was het groot feest in huize Schaaf: Hendrik Schaaf en Aafke Bierma vierden hun zilveren bruiloft en ter gelegenheid hiervan schreef zoon Syds Schaaf een gedicht. Toen Elsje bijna 23 jaar oud was, trouwde ze in de Hervormde gemeente van Harlingen met de 25 jaar oude jeneverstoker Sybrandt Sjoerds Talma, zoon van distillateur Sjoerd Talma en Geertje Clases Wijnsma. Ter gelegenheid van hun bruiloft op 25 juni 1758 werden er natuurlijk gedichten gemaakt, deze werden door de Harlinger boekverkoper Folkert van der Plaats uitgegeven.[2] Elsje Schaaf en Sybrandt Talma woonden na hun huwelijk op Voorstraat 60, de hoek van de Voorstraat en de Wortelhaven (huidige Simon Stijlstraat)

Plezierreisje
Eind juli 1758 maakte het kersverse echtpaar samen met zus Janneke Schaaf (27 jaar) en haar man Minne Klases Blok, broer Syds Hendriks Schaaf (29 jaar), broer Pybo Sjoerds Talma (20 jaar), juffrouw E.M. Smit en Trijntje Raschen een plezierreisje van zes dagen door Friesland, Overijssel en Gelderland. Van de reis schreef Syds Schaaf een 21 pagina’s tellend verslag, dat hij opdroeg aan juffrouw E.M. Smit.[3] In dit egodocument worden de verschillende buitenplaatsen en bezienswaardigheden onderweg en in de steden en dorpen waar men doorheen kwam beschreven. Ook zijn er levendige beschrijvingen van ruige natuurgebieden waarin het gezelschap soms hopeloos verdwaalde. Nauwkeurig worden de vertrek- en aankomsttijden genoteerd, evenals de toestand van de wegen en namen van herbergen waarin men onderweg halt houdt of overnacht. Ten gevolge van de natte zomer van 1758 had het gebied ter weerszijden van Rijn en de IJssel te kampen met overstromingen. Met deernis zag het reisgezelschap de gevolgen hiervan, zoals een geheel overstroomde buitenplaats bij Spankeren en overstroomde haver- en boekweitvelden in de omgeving van Zutphen. Maar ook een curieuze dikke holle boom waar men met vier man in kon staan, de bezichtiging een jonge vrouw van ‘affreuse’ zwaarte en de eigentijdse medische behandeling van een van de paarden voor de wagen waren het vermelden waard.

Het Geheim van Talma
Elsje Schaaf en Sybrandt Talma kregen samen twee dochters, Grietje (geboren 10 december 1760) en Aafke (geboren 25 augustus 1762). In hun huis op de hoek van de Voorstraat en de Wortelhaven had Sybrandt op een achterbovenkamer zijn geheime ‘Kunstkamer’ die door hem met twee zware sloten op slot gedaan werd en waar niemand anders ooit mocht komen, ook zijn vrouw Elsje niet. Op die kamer mengde hij zijn geheime kruidenmengsel voor de jenever die hij stookte. Regelmatig bracht hij twee gelijke zakjes van deze kamer naar de jeneverstokerij, die achter het woonhuis was gesitueerd en aan het kerkgebouw van de Evangelisch Lutherse Gemeente aan de Wortelhaven grensde.

Voormalige Evangelisch Lutherse kerk aan de Wortelhaven (nu Simon Stijlstraat), de gevel en het pand ondergingen in de loop van de 18de, 19de en 20ste eeuw aanzienlijke veranderingen. De jeneverstokerij van Sybrandt Talma grensde aan de kerk. Foto Ad Fahner.

Sybrandt Talma had op het sterfbed van zijn vader beloofd, nooit het geheim aan iemand te openbaren, dan alleen aan een van zijn kinderen als die tot de jaren des onderscheids was gekomen. Zo kwam het dat, toen Sybrandt Talma onverwacht op 10 maart 1763 overleed, niemand de samenstelling van het geheime mengsel wist, zelfs zijn vrouw Elsje niet. Op de dag van zijn overlijden liet de bedroefde weduwe alle sleutels uit de zakken van haar overleden man leeghalen, waaronder de sleutels van de geheime kunstkamer. Deze gaf zij aan haar vader, Hendriks Schaaf.

Pybo eist de sleutels
Niet lang na de begrafenis van Sybrandt Talma, begon zijn broer Pybo Talma, destijds ’s Lands fiscaal, over het ‘Kunstgeheim’ en dat hij nu de rechtmatige erfgenaam was. Hij eiste de sleutels van de ‘Kunstkamer’, maar Elsjes vader, Hendrik Schaaf, weigerde hem dat als grootvader van Sybrandt Talma’s kinderen: het ging om het erfgoed van hun vader. Maar als er een voordelig akkoord gesloten kon worden, zou hij de sleutels wel kunnen overhandigen. Er werd enige dagen onderhandeld, maar de partijen lagen hemelsbreed uit elkaar, zodat Pybo plotseling de onderhandelingen afbrak en zonder afscheid te nemen met zijn echtgenote uit Harlingen vertrok. Direct daarop betraden Hendrik Schaaf, zijn zoon Syds Schaaf en zwager Minne Klases Blok de ‘Kunstkamer’ om het geheim te ontdekken. Dat was in april of begin mei 1763.

Samenstelling kruidenmengsel
Syds Schaaf schreef op 4 mei 1794 in een brief[4] aan zijn nichtje Aafke Talma en haar man Seerp Gratama over de ontdekking van het geheim:
“Wij vonden daar den Grond bedekt met Ruigte, Stroo etc, want er was in eenige jaaren, geen vrouwspersoon tot schoonmaking op toegelaten. Voorts eenige groote kisten, zo op t slot als open, in de welke allerley zoorten van Kruiden, en drogerijen waren. Wij zagen malkander eenigzins verbaasd aan verlegen hoe men dat geheim op die wijze zoude uitvinden te meer om dat de Talma’s er nooyt yets van hadden geschreven. Dan, wij zagen op een der gesloten Kisten, daar Schaalen boven hingen, twee zakjes nog van de overledene weinig voor zijn afsterven in gereedheid gebragt, staan. Voor dat dezelve geopend wierden beloofden wij met ons dryen plegtig bij handtasting malkanderen, van aan niemand yets van onze ontdekking te openbaaren, maar dat geheym alleen voor de nigtjes te bewaren. Zo wierden dan die zackjes voorzigtig geopend en geexamineerd en door de kundigheid van onsen vader Schaaf voorn[oemd] als Apotheker bevonde te zijn als volgt. In yder zakje voorsien van een lang Touw om toe te struipen: Orange schillen vier pond, dezelve zijn Alicantse port a portse of Livorneese de Eerste zoort, zijn de beste en hebben t minste wit aan de schil. Nagelhout, of Lignum Exocophelly ses lood, gelijkt caneel koomt uit de West indischen en Croonen of Fardeeltjes van in de 20 [pond], moet in de Vysel gekneusd worden. Staartpeper of Cubeba drie lood, moet ook in den vysel gebroken worden. Deeze drie dingen geven de lieffelijke geur, in de voorloop, en nemen de kwaade moutreuk weg. Voorts word nog om de Stucken Jenever op te maken, om ze klaar te krijgen, na dat er de vereyschte quantiteit van het bovenstaande aftreksel t geen men zakmat noemt op yder stuk wat gedaan. Gebrande aluin, of Alumeor 11 steenen ’t geen met water opgevuld sterk water wel word doorgeslagen. Zoo heeft dit werkje voortgeduurd, en is uitgeoeffend geworden tot dat Toussaint met zijn Fabryk in verval reek.”

Na het overlijden van Sybrandt Talma moesten er allerlei zaken tot een goed eind worden gebracht. Zo werd advocaat Johannes Henricus Voorda in 1763 geautoriseerd om als procureur op te treden namens Elsje Schaaf in een civiele procedure voor het Hof van Friesland.[5]

Elsje hertrouwt met veel jongere buurjongen
Na enige jaren als weduwe te hebben doorgebracht, hertrouwde Elsje Schaaf, bijna 33 jaar oud, op 1 mei 1768 met haar elf jaar jongere buurjongen: de distillateur-wijnhandelaar en zoutzieder Jan Hannema (geb Harlingen 7 oktober 1746, doopsgezind gedoopt 21 januari 1771).[6] De vader van Jan Hannema, Sjoerd Hannema, was van 1744 tot zijn overlijden in 1794 eigenaar van het huis aan Voorstraat 56 (nu het Gemeentemuseum Het Hannemahuis). Na het overlijden van Sjoerd Hannema erfde Jan Hannema dit huis.

‘Daar barst mij wat in mijn hooft’
Het huwelijk tussen Elsje en Jan Hannema duurde nog geen zeven maanden: Elsje overleed onverwacht aan een hersenbloeding op 25 november 1768. Haar vader Hendrik Schaaf schreef over haar dood in de Familiekroniek Schaaf[7]:
“1768 den 25 Novemb[er], zijnde vrijdag, des morgens ongeveer 4 uur, heeft het God behaagt, deze onsse dogter Elsie Schaaf, tot zig te nemen, in een redelijke goede gesontheyt sijnde, dog in een oogenblik seer benauwt geworden, seyde sij, daar barst mij wat in mijn hooft, seeg needer en gaf den geest, o ontsaggelijke gebeurtenisse, dat sulks diep in de harten van hare twee nagelatenen jonge kinderties, ingedrukt werde, om zalig te kunnen sterven, gelijk wij sulks van hare moeder denken, in den ouderdom van 33 jaren. Zij is op vrijdag den 2 Decemb[er] Rouwstatelijk begraven in de Grote Kerk, in ’t 14 Graf op No A, staande op naam van Jan Hannema en Elsie Schaaf“.

Stadsweeskinderen huilen om Elsje Schaaf
Uit een notitie in het Register van legaten aan het Stadsweeshuis blijkt dat op 2 december 1768 de weeskinderen ter begrafenis gingen met wijlen Elsje Schaaf[8]. De weeskinderen van het Stadsweeshuis werden regelmatig opgetrommeld bij chique begrafenissen, waarschijnlijk met de opdracht tijdens de begrafenis hard te huilen. Op 13 december 1768 schonk burgemeester Hendrik Schaaf als grootvader over haar nagelaten kinderen voor deze diensten aan het Stadsweeshuis de somma van 200 Caroliguldens.

Verkoping goederen van Elsje Schaaf
Jan Hannema bleef achter met zijn twee minderjarige stiefdochtertjes: de oudste en erfgenaam van haar vaders jeneverstokerij, Grietje, was bij het overlijden van haar moeder nog net geen acht jaar en Aafke was zes jaar oud. De boedel van Elsje moest verkocht worden, zodat de erfenis kon worden verdeeld. Dit gebeurde het jaar daarop, op 1 mei en volgende dagen in 1769. Advertenties in de Leeuwarder Courant tussen 12 april en 29 april 1769 vermeldden: “ Op den eersten May en volgende dagen, zal ten Sterfhuize van wylen Elsie Schaaf te Harlingen, Boelgoed werden verkogt: Een kostelyke Imboel, van veel Zilver en Goud, kostbare oude kant] Porceleynen, Schilderyen, Linnen en Wollen, Koper, Tin, Glaswerk, Yzere Geld Kist, Staand Horologie, en wat dies meer is.”

De boeken van Elsje Schaaf
Ook de boeken die Elsje Schaaf in bezit had, werden in 1769 verkocht. De Harlinger boekhandelaar Folkert van der Plaats plaatste eind 1769 de volgende advertentie in de Leeuwarder Courant: “FOLKERT VAN DER PLAATS, Boekverkoper te Harlingen aan de Voorstraat, zal op Maandag en Dingsdag den 20 en 21 November 1769, ten zynen Huize by Auctie verkopen: Eene fraaye Verzameling van NEDERDUITSCHE, LATYNSCHE EN FRANSCHE BOEKEN, voornamelijk Godgeleerde, Historische, Natuurkundige, Reis- en Levens-Beschryvingen, Waar by eenige Rariteiten en fraaye Plaaten. Alles nagelaten door wyl[en] de Juffrouw ELSJE SCHAAF, en anderen. De Catalogus is alom te bekomen.”[9]

Deze veilingcatalogus van Van der Plaats is nog niet teruggevonden, maar de boeken die in 1769 op de ‘veiling juffrouw Elsje Schaaf’ verkocht werden, werden met de verkoopprijzen genoteerd door de Leeuwarder boekhandelaar Abraham Ferwerda in zijn “Algemeene Naam-lyst van Boeken met de pryzen […]”.[10] We kunnen daaruit helaas niet opmaken welke boeken precies van Elsje Schaaf waren, omdat er op de veiling ook boeken van anderen werden verkocht.

EPILOOG
Hoe het na de dood  van Elsje Schaaf verder afliep met haar weduwnaar Jan Hannema en haar twee dochtertjes Grietje en Aafke Talma leest u hieronder.

Rode Loop maait om zich heen
In 1771, drie jaar na het overlijden van Elsje Schaaf, trouwde Jan Hannema opnieuw, met Antje Scheltema (geb Franeker 1 maart 1744, overl Harlingen 23 oktober 1779), dochter van de Franeker burgemeester Paulus Scheltema en Sjoukje Everts Beduin. De dood rukte alle vijf kinderen die ze samen kregen vroeg weg, evenals Antje zelf. Dochtertje Sjoukje Jans Hannema, geboren op 29 augustus 1776, overleed zes weken later al, op 14 oktober 1776.  In de maanden augustus-oktober 1779 heerste in Harlingen en andere steden een zeer ‘allerijselijkste’, gevaarlijke epidemie van dysenterie, de gevreesde Rode Loop. De stadsvroedmeester Jan de Reus voltooide in november 1779 een boekje[11] over deze Rode Loop en berekende dat van de ongeveer 7500 inwoners van Harlingen tussen 20 juli en 20 oktober 1779 er 504 volwassenen en kinderen waren overleden, terwijl het normale sterftecijfer in deze maanden 80 was, dus volgens zijn berekening moeten er 424 aan de Rode Loop zijn gestorven. Ook het gezin Hannema-Scheltema werd getroffen. Op 17 september 1779 overleed het tweede kind, Paulus Jans Hannema (geboren 10 juni 1775) aan deze ziekte, zo blijkt uit het opschrift op zijn grafsteen in de Grote Kerk van Harlingen. De drie andere nog in leven zijnde kinderen en hun moeder Antje overleden waarschijnlijk ook aan de Rode Loop in 1779. Zo gebeurde het dat Jan Hannema op 23 oktober 1779 voor de tweede keer weduwnaar werd, en achterbleef met Grietje en Aafke Talma, de twee dochtertjes uit het eerste huwelijk van zijn eerste vrouw.

Grietje Talma, haar kleindochter Anna Louisa Geertruida Toussaint, en Aafke Talma
Grietje Talma erfde op achtjarige leeftijd, als oudste kind van Sybrandt Talma en Elsje Schaaf, in 1768 de twee woningen aan de Voorstraat 60 en 58 en een complex gebouwen (jeneverstokerij, wijnpakhuis en een stal met wagenhuis) aan de Sint Christoffelsteeg, en … ‘het Geheim van Talma’, het geheime kruidenmengsel dat de jenever van Sybrandt Talma zo heerlijk maakte. Jan Hannema hield de jeneverstokerij en de wijnhandel gaande tot Grietje op 21-jarige leeftijd op 21 juli 1782 trouwde met Johan Daniel Toussaint (1755-1811).

Op 1 mei 1783, zo blijkt uit een advertentie in de Leeuwarder Courant van 19 april 1783, startte het kersverse echtpaar Toussaint-Talma met de ‘van Ouds beroemde Jenever-Stokery van wylen Hun Ed. Heer Vader S. Talma’. Zij namen zich voor ‘deeze Distelatie zoo Geurig, en Smaakelyk te leeveren, als door wylen deszelfs Vader, en Grootvader een reeks van Jaaren voormaals gedaan is.’ Door noodzakelijke reparaties konden zij voor de maand juni geen opdrachten aannemen, maar na die tijd hielden zij zich ‘in de gunst van yder op ’t vrindelykst aanbevolen.’ Direct onder de advertentie van Johan Daniel Toussaint en Grietje Talma staat een advertentie van Jan Hannema, Distelateur te Harlingen. Hij maakte bekend dat hij, sinds het overlijden van zijn echtgenote de weduwe S. Talma (dus Elsje Schaaf), en dus gedurende de tijd van bijna 15 jaar heeft gestookt de van ouds beroemde, zogenaamde Jenever van Talma, doch sinds die tijd even zeer bekend en sterker getrokken onder die van Jan Hannema, nu van voornemen is op 1 mei te verhuizen, direct naast zijn huidige woning, alwaar hij dezelfde zaak als wijlen de Heren Wytsma en Talmaas zal voortzetten, en de Jenever even zo geurig en smakelijk als hen zal stoken en afleveren.

Grietje Talma kreeg met Johan Daniel Toussaint zeven kinderen en overleed op 87-jarige leeftijd in Harlingen op 31 januari 1839.

Door één van Grietjes kleinkinderen, de schrijfster Anna Louisa Geertruida Bosboom-Touissant (Alkmaar 1812- Den Haag 1886), dochter van Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette en apotheker Hendrik Toussaint, weten we wat meer bijzonderheden over Grietje Talma en de opvoeding van jonge vrouwen in Harlingen tussen 1820 en 1830. Anna Louisa Geertruida Toussaint (Truida, Truitje of Geertruida genoemd) beschreef zelf hoe haar grootmoeder Grietje Touissant-Talma in 1812 vanuit Harlingen naar Alkmaar kwam om de doop van haar vier weken oude kleindochter bij te wonen: ‘Voor die plechtigheid was mijn vaders moeder uit Harlingen overgekomen en droeg bij die gelegenheid het oud Friesch costuum, de muts wijd uitgespannen op ijzerdraad met neerhangende kant en daarover heen de breede, platte dusgenaamde zomerhoed, die zooveel omvang had, dat de draagster verplicht was die af te zetten, toen zij het doopkoetsje instapte, daar het portier te eng bleek voor dàt hoofddeksel‘. In 1820 werd er een broertje geboren, Johan Daniel Sybrand. Het bleek dat hierdoor de verhoudingen tussen moeder en dochter zeer verstoorden. Hendrik Toussaint achtte het raadzaam zijn dochter door zijn moeder Grietje Toussaint-Talma in Harlingen te laten opvoeden. Deze was na de dood van haar echtgenoot Johan Daniel Toussaint – op 1 augustus 1811 – een industriëel, wiens vermogen door de druk der tijden zeer versmolten was, met haar zeven kinderen in bekrompen omstandigheden achtergebleven, zodat zij met haar beide oudste dochters met handwerken er wat bij verdienen moest. In dit gezin is Truida van haar achtste tot haar achttiende jaar de geliefde huisgenote geweest. Grootmoeder Grietje, een vrouw van goede smaak en meer dan gewone gaven, oefende een goede invloed uit op de ontwikkeling van haar kleindochter. Zes jaar lang kreeg Truitje Toussaint onderwijs van mejuffrouw Helena Sophia Herbig (geboren Leeuwarden 1781, overleden Harlingen 19 februari 1833) (ongehuwde schoolhouderes, dochter van Johan George Herbig en Fetje vd Meulen, gebruiker van E-30 (Voorstraat 44), (Woningregister 1814)). De begaafde leerling schreef al op haar tiende jaar een goede Franse brief. Van de tantes ‘onder wier hoede, zoo niet influencie zij geraakte’, kreeg zij ter lezing de zedelijke verhalen van Robidé van der Aa, de vertellingen van Warnsinck, en de ‘Kleine plichten’ van juffrouw de Neufville. ‘Ik slikte ze als medicijnen die walgelijk zoet zijn; toen kreeg men medelijden en gaf mij de historische romans van Walter Scott, welke ik verslond. Bilderdijk werd verdrongen, voor zeer langen tijd zelfs, maar uitgewischt nooit volkomen’! Ter lees- en vertaalboek op de school werd voor de eerste klasse gebruikt ‘Les voyageurs en Suisse’ van H.F. Lantier, een groot bewonderaar en geestverwant van Rousseau; dat boek was, naar Geertruida zich herinnerde, ‘nog al geavanceerd’; het was geestig en amuseerde haar, maar ‘ik geloof nooit – schreef zij later aan haar vriend Busken-Huet – dat het precies geschikt was voor jonge meisjes, zoo min als de gesprekken van Molières blijspelen, die wij van buiten moesten leeren’. Voorts maakte zij tussen haar 16de en 18de jaar kennis met de fabelen van la Fontaine en de ‘Contes moraux’ van Marmontel. ‘Maar ik las nog liever in Rollin en in ’t woordenboek van Hoogstraten, en ik geloof heusch niet, dat het op mijne medescholieren meer schadelijk heeft gewerkt dan op mij. Lantier – hoe het komt weet ik niet – is mij van alles het beste bijgebleven.’ Bovendien werd zij opgevoed in de verering van Byron; alles was toen Byroniaans, tot de dassen der heren toe en zonder Byrons portret in het salon was men niet in de mode, ‘zelfs niet in Friesland,’ terwijl men haar met de heiligste afschuw vervulde voor Da Costa, de man van de in 1823 verschenen ‘Bezwaren tegen den geest dezer eeuw’.

Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886)

Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886) woonde van haar achtste tot haar achttiende bij haar grootmoeder Grietje Talma op Grote Bredeplaats 19 in Harlingen.

Zeventien jaar oud maakte zij voor zich zelf een vertaling van de tweede zang van Voltaire’s Henriade. Deze vertaling is in handschrift bewaard gebleven in het Regionaal Archief Alkmaar. De verering van Walter Scott heeft zij naar eigen getuigenis in Harlingen ‘ingezogen’ en tegelijk geestdrift voelen ontwaken voor Schillers dramatische werken. Van nature was zij heel vrolijk en hartelijk lachen was haar een behoefte. Daar zij niet van handwerken hield, mocht zij altijd in de huiselijke kring voorlezen, terwijl grootmoeder en de tantes zaten te naaien of borduren. Verwant aan de Toussaints in Harlingen was de familie Blok, een groot welvarend gezin, waar liefde voor kunst en letteren leefde. Een van de dochters, Johanna, werd al spoedig de vertrouwde en later de boezemvriendin van Geertrui; deze vond in de gezellige en vriendelijke kring als een tweede thuis, een ideaal in tegenstelling met het Alkmaarse, waar zij bij elk tijdelijk logies al het onaangename der weinige sympathie voor haar eigen moeder moest ondervinden. Genoemde Johanna, die een meer dan gewoon tekentalent bezat, werd op volwassen leeftijd de echtgenote van de heer E.J.J. des Tombe, sinds 1840 postdirecteur te Nijmegen (overl 1879). Twee van hun dochters waren de trouwe schatbewaarsters van de oudste brieven aan hun moeder door Truitje geschreven. Bij dezelfde dochters bleef ook de herinnering bewaard, hoe de boezemvriendin van hun moeder (overl 1892) tijdens haar verblijf te Harlingen zulke geestige poppenkomedies schreef en vertoonde, waarin zij personen uit de stad, die haar bijzondere aandacht hadden getroffen, ten tonele voerde, tot groot vermaak van het auditorium. In 1830 kwam een eind aan het verblijf in Harlingen en achttien jaar oud keerde Anna Louisa Geertruida Toussaint voorgoed terug in haar ouderlijk huis in Alkmaar (zie over Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint en haar Harlinger jaren: Joh. Dyserinck, Anna Louisa Geertruida Bosboom-Touissaint. Levens- en karakterschets, Den Haag : Martinus Nijhoff, 1911, p. 8-18). Bosboom-Toussaint heeft talloze historische romans geschreven, maar haar roman Majoor Frans (1874), geschreven aan het begin van de eerste feministische golf 1870-1919, wordt beschouwd als de beroemdste emancipatieroman. Het boek gaat over een jonge vrouw die niet wil trouwen en zich mannelijk gedraagt (ze rijdt paard en schermt), ze is opstandig en financieel onafhankelijk, maar uiteindelijk trouwt ze toch. Bosboom-Toussaint heeft zelf altijd ontkend dat haar roman bedoeld was als een bijdrage aan de vrouwenemancipatie. Er is wel gezegd dat emancipatiegedachten haar vreemd waren. Ze deed volgens Conrad Busken Huet alleen mee als het om vrijheid van geweten of de strijd om nationale onafhankelijkheid en zelfregering ging.

Aafke Talma trouwde te Harlingen op 22 juni 1783 met met prof. dr. Seerp Gratama (gedoopt Harlingen 17 oktober 1757), j.u.d., advocaat aan het Hof van Friesland, koopman en burgerkapitein te Harlingen, hoogleraar rechtswetenschap te Harderwijk (1797), te Groningen (1801), letterkundige, overleden Groningen 19 september 1837. Aafke Talma overleed in Roderwolde, in huize Waalborg, op 7 augustus 1826. Uit dit huwelijk kwamen tien kinderen voort, waaronder drie jonggestorven dochters.

Aafke Talma 1762-1826

Aafke Tama, echtgenote van mr Seerp Gratama, geboren te Harlingen 25 augustus 1762, overleden te Roderwolde op Waalburg 7 augustus 1826, begraven te Roderwolde (collectie Hannemahuis Harlingen).

Jan Hannema koopt jeneverstokerij Sybrandt Talma
Onder leiding van Johan Daniel Toussaint raakte de oude jeneverstokerij achter Voorstraat 60, ondanks ‘het geheim van Sybrandt Talma’, in verval. In de jaren ’90 werden woningen en bedrijf van de hand gedaan. Op 12 november 1794 kocht Jan Hannema de stokerij met de bijgebouwen op Voorstraat 60 en het woonhuis Voorstraat 58 ten oosten van de Sint Christoffelsteeg voor 12.000 goud guldens in klinkende munt. Het woonhuis op Voorstraat 60, het voormalige woonhuis van Sybrandt Talma, waarin hij zijn ‘Kunstkamer’ had gehad, werd op 12 november 1792 verkocht aan luitenant-kolonel ter zee Hingst.[12]

Noten:

1. Hendrik Schaaf was vroedsman in 1727-1734, gezworen gemeensman in 1735, 1740-1741, 1746-1747, 1752, 1757, 1762-1765, 1770-1771, en burgemeester in 1736-1739, 1742-1745, 1748-1751, 1753-1756, 1758-1761, 1766-1769. Zie: http://www.kleinekerkstraat.nl/frames.php?cat=h&page=bestuur.
2. Leeuwarden, Tresoar, Bibliotheek, Pb 13194: ‘Bruilofts-gedichten voor den heere Sybrandt Talma en de juffrouw Elsje Schaaf : in den Egten staat bevestigd binnen Harlingen den 25sten juny 1758’, hierin: Ter zilveren bruiloft van myn hoogwaerde ouderen … 1753, door Syds Schaaf, 32 pag.
3. Leeuwarden, Tresoar, Frysk Histoarysk en Letterkundich Sintrum, Bibliotheek aanvraagnr 101 Hs. Zie voor de tekst van het reisverslag: https://www.vergetenharlingers.nl/page/18de-eeuw/#plezierreisje1758
4. Drents Archief te Assen, Archief Gratama, toegangnr 0753, invnr 1: Kroniek van de familie Schaaff, samengesteld door Hendrik Schaaff en Syds Hendriks Schaaff, met aantekeningen van Seerp Gratama, 1807 fol. 4 en los blad in deze Familiekroniek Schaaff, zijnde een brief van Sijds Schaaff, dd 4 mei 1794 te Harlingen geschreven, aan neef en nicht Gratama. Zie ook: https://www.vergetenharlingers.nl/page/18de-eeuw/#geheimtalma
5. Historisch Centrum Leeuwarden, toegang 182-A, Beucker Andreae c.a., o.a. te Leeuwarden, inv.nr 323.
6. Volgens de toenmalige standaard was Jan Hannema nog minderjarig, want hij was bij zijn huwelijk nog maar 21 jaar oud. Het is echter mogelijk dat hij ‘veniam aetatis’ had gekregen, dwz dat hij door het Hof van Friesland meerderjarig was verklaard.
7. Drents Archief te Assen, Archief Gratama, toegangnr 0753, invnr 1: Kroniek van de familie Schaaf, samengesteld door Hendrik Schaaf en Syds Hendriks Schaaf, met aantekeningen van Seerp Gratama, 1807 fol. 4.
8. Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1815, invnr 4808, Register van legaten aan het Stadsweeshuis, 2 december 1768, 13 december 1768.
9. Met dank aan Stefan Elsinga te Harlingen voor de verwijzing naar de advertentie.
10. Abraham Ferwerda, Catalogus universalis cum pretiis, of: Algemeene Naam-lyst van Boeken met de pryzen of de Boek-negotie benevens de kennisse en waarde derzelver gemakkelyk gemaakt. Zynde eene Verzameling van eenige Duizenden van boeken, zoo in het Latyn, Fransch als Nederduitsch, uit een considerabele party Catalogen met Pryzen, zedert den Jaare 1709 tot 1771; in eene Alphabetische order geschikt, met de Pryzen hoe veel elke Boek in ieder Verkopinge gekost heeft. Waar uit men kan zien, of een Boek, dikmaals, dan zeldzaam, voorkoomt. Beginnende met de Uitvinding der Druk-konst tot deeze tyd. ZEER NUTTIG  Niet alleen voor veele Boekhandelaaren en derzelver Leerlingen of Knegts, maar niet te missen van Professoren, Predikanten, doctoren, Studenten, en alle die geene die maar eenige Liefhebbery voor de kennisse en waarde der Boeken heeft. 1e deel, 1ste stuk. Behelzende de Latynsche boeken in folio; 1e deel, 2de Stuk. Behelzende de Nederduitsche Boeken in Octavo; 2e-4e stuk. Behelzende de Latynsche boeken in quarto, 5de-12de stuk. Behelzende de Latynsche boeken in octavo, etc. A-V., (sedert 1702 tot 1776); 13de stuk,  Behelzende de Latynsche boeken in octavo W-Z (sedert 1702 tot 1778), Leeuwarden : A. Ferwerda en G. Tresling, 1772.
Abraham Ferwerda, Algemeene naam-lyst van boeken met de pryzen, of De boek-negotie, benevens de kennisse en waarden derzelver gemakkelyk gemaakt : zynde eene verzameling van boeken, zoo in het Latyn, Fransch als Nederduitsch, uit … catalogen met pryzen, zedert … 1709 tot 1771 …, 1e deel, 1e stuk: Behelzende de Nederduitsche boeken in folio en quarto. 2e stuk: Behelzende de Nederduitsche boeken in octavo. 3e stuk: Behelzende de Nederduitsche boeken in octavo (zedert … 1702 tot 1772) : met aanhangsel van de boeken in folio en quarto, Leeuwarden, A. Ferwerda en G. Tresling, ca 1772-ca 1773.
Abraham Ferwerda, Catalogue universelle avec les prix, of: De boek-negotie … : zynde eene verzameling van … boeken, zoo in het Latyn, Fransch als Nederduitsch, uit …catalogen met pryzen, zedert … 1709 tot 1771 … 1e stuk: Behelzende de Fransche boeken in folio. 2e stuk: Behelzende de Fransche boeken in quarto (zedert … 1702 tot 1772). 3e stuk: Behelzende de Fransche boeken in octavo A-L (1702-1772). 4e stuk: Behelzende de Fransche boeken in octavo M-Z (1702-1772), Leeuwarden : A. Ferwerda en G. Tresling, ca 1772.
11. Leeuwarden, Tresoar, Bibliotheek, 395 Gnk: Jan de Reus, Stads-Vroedmeester, en gewoon Heelmeester van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit in Friesland, Kort Verhaal van de Roode Loop te Harlingen, en derzelver zeldzaame geneezing aldaar. Met een Byvoegzel, geschikt voor den gemeenen man, aanWyzende de Oorzaaken van Besmetting, en de Behoedmiddelen daartegen, Harlingen : Volkert van der Plaats, 1779. Zie ook: https://www.vergetenharlingers.nl/page/18de-eeuw/#JandeReus
12. Leeuwarden, Tresoar, Nedergerecht Harlingen, Proclamatieboeken 1792 en 1794.

Laatste wijziging: 2012-01-08 12:34 uur


 

‘Zes oxhoofd bier en een korf eertappelen’: Hannemahuis ontdekt 18de-eeuwse boodschappenlijstjes oorlogsschip De Faam

door Jeanine Otten*

Smullen geblazen aan boord van oorlogsschip De Faam! De bemanning at in 1781 hutspot met schapenbout en dronk daarbij bier, zo blijkt uit 230 jaar oude boodschappenlijstjes. De lijstjes zijn in de negentiende eeuw in kieren tussen plafondbalken van woonhuis Voorstraat 8 in Harlingen gestopt en kwamen bij een verbouwing omstreeks 1975 tevoorschijn. Vervolgens zijn ze overgedragen aan de Gemeente Harlingen om bewaard te worden in het museum. Er is kennelijk iets mis gegaan want pas 35 jaar na dato vond Jeanine Otten, Hannemahuismedewerker en beheerder van het oude stadsarchief Harlingen, de papieren eind 2010 bij een inspectie van de zolder van het stadhuis en nam ze voor onderzoek mee naar het Hannemahuis. Zo kwamen ze uiteindelijk toch nog daar waar ze wezen moesten!

 

In maart 2011 werden de 242 gekreukte en opgerolde proppen papier uit de achttiende eeuw “gevlakt”. Het gaat om teruggevonden correspondentie van de Harlinger havenmeester Cornelis Dirks Zijlstra uit 1781-1783 en documenten die te maken hebben met het oorlogsschip De Faam in dienst van de Friese Admiraliteit. De vondst is van belang omdat het archief van de Admiraliteit van Friesland ten gevolge van twee branden in de achttiende en de negentiende eeuw grotendeels verloren is gegaan. Bovendien gaat het om 230 jaar oude ‘boodschappenlijstjes’, documenten die nu niet bepaald in aanmerkingen komen om voor de eeuwigheid bewaard te worden en daarom zeldzaam zijn. Als alle papieren zijn gevlakt en zonodig gerestaureerd, kan de inhoud nauwkeuriger worden onderzocht.

 

In het Hannemahuis worden de papieren eerst nauwkeurig bekeken voor ze worden behandeld. Foto 3 maart 2011.

Belangstelling van lokale, regionale en landelijke pers
Naar aanleiding van Ottens berichtjes over de vondst op Twitter begin maart 2011, verscheen op 5 maart 2011 in de Leeuwarder Courant het artikel ‘Scheepshistorie op oud propjes’ van Erwin Boers. De Harlinger Courant volgde op 8 maart 2011 met  een artikel ‘Hannemahuis ontdekt 18e eeuwse boodschappenlijstjes oorlogsschip De Faam’. Ewoud Sanders ging op 14 maart 2011 in NRC Handelsblad, in zijn rubriek Woordhoek, onder de titel: “Achter het stucwerk: oude boodschappenlijstjes” in op het belang van de vondst voor taalkundigen. Het Friesch Dagblad besteedde op 26 maart 2011 aandacht aan de vondst.

Op 10 maart 2011 las een bezoeker van het Hannemahuis de Harlinger Courant en snelde naar het Hannemahuis om te vertellen dat zijn schoonvader omstreeks 1975 bij een verbouwing van Voorstraat 8 in Harlingen de papieren achter een pleisterlaag tussen de plafondbalken van de woonkamer op de eerste verdieping had gevonden. Klaarblijkelijk zijn de papieren bij schilderwerk in de eerste helft van de negentiende eeuw gebruikt als vulmateriaal in kieren en gaten. Voorstraat 8 werd in de periode 1781-1825 bewoond door de Harlinger havenmeester Cornelis Dirks Zijlstra (1750-1825).

Voorstraat 8 in Harlingen. Op de eerste verdieping werden omstreeks 1975 de papieren van Cornelis Dirks Zijlstra gevonden. Foto 10 maart 2011.

Het papier is in stukken gescheurd en opgerold, waarna het in gaten achter plafondbalken is gestopt. Daarna kwam er een laag pleisterwerk en witte (nu vergeelde) verflak overheen. Foto 3 maart 2011.

In onbruik geraakte woorden op boodschappenlijstje oorlogsschip De Faam
De papieren blijken fragmenten te zijn van ‘boodschappenlijstjes’ van en correspondentie tussen onder anderen kapitein Jan Pieters Vlielander, gezagvoerder op oorlogsschip ’s Lands uitlegger De Faam in dienst van de Admiraliteit van Friesland, en de Harlinger havenmeester Cornelis Dirks Zijlstra uit de periode 1781-1783. In de lijstjes komen in onbruik geraakte woorden voor zoals ‘varkens’ en ‘leggers’ (kleinere en grote watervaten) en ‘oxhoofden’ (inhoudsmaat van circa 120 liter).

Het fregat en uitlegger De Faam werd tijdens de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) begin 1781 door de Admiraliteit van Friesland gekocht en verbouwd tot oorlogsschip met 16 kanonnen voor 80 koppen bemanning. Kapitein Jan Pieters Vlielander van Den Helder was de gezagvoerder van het oorlogsschip. De Faam lag de meeste tijd in ’t Vlie (tussen Vlieland en Terschelling) en werd vanuit Harlingen bevoorraad. Vlielander schreef echter ook brieven aan Zijlstra vanaf de rede voor Vlissingen, de rede voor Zierikzee en vanuit Amsterdam.

Linksonder op de kaart ’t Vlie, tussen Terschelling en Vlieland. ‘Nieuwe Pascaert Waar in te sien is de gaten van Texel en ‘T Vlie Met alle syn Mercken, diepte en droogte alles op’t Nieuws Oversien en van veel fouten verbetert’, door kaartmaker Johannes Van Keulen, Amsterdam 1681. Handgekleurd. Het Noorden is onder. 

Kapitein Jan  Pieters Vlielander werd op 3 juni 1725 gedoopt in Den Helder, als zoon van Pieter Jans Vlielander en Martje Meijnards Dogger. Van 1762-1765 was hij ‘Groenlandsche Commandeur’ (gezaghebber op een walvisvaarder), van 1769-1770 was hij koopvaardijschipper. Hij trouwde twee maal, in 1751 en in 1784, en overleed in Den Helder in 1805 (impost op overlijden 13 april 1805).[1] In 1782 zou Vlielander op een loodsschuit en uitlegger onder Abram Driemans op reis naar Batavia door de Fransen gevangen zijn genomen.[2] Een andere bron vermeldt dat het schip De Faam in 1794 door de Fransen werd veroverd, de bemanning werd als gevangenen meegenomen naar Brest (Frankrijk). Dit betreft echter pakketboot (brik) De Faam, in 1788 gebouwd voor de Kamer van Amsterdam van de VOC op de VOC-werf te Amsterdam. Vier dagen na zijn vertrek vanaf de rede van Texel is dit schip onder gezagvoerder Luitje Frederiksz op 25 maart 1794 genomen door de Fransen en vervolgens opgebracht naar Brest. Het is dus niet het oorlogsschip fregat De Faam van Jan Vlielander.[3]

Zes oxhoofd bier en een korf eertappelen
Hoewel fragmentarisch, geven de documenten inzicht in wat er in 1781 en 1782 aan boord van het fregatschip De Faam werd gegeten en gedronken. Zo worden onder andere ‘zes oxhoofd bier (circa 6 x 120 liter) en een korf eertappelen’ besteld. Sommige van de bestellijsten voor eten en drinken zijn ondertekend door  “bordelier” (bottelier) Geert Olthof.  Deze was verantwoordelijk voor de inkoop van victualiën en de rantsoenering daarvan. Hij voorzag de kok van de vereiste hoeveelheid gort, erwten, bonen, kaas en dergelijke.

Al sinds de zestiende eeuw werden in de Nederlanden de oorlogsschepen niet van overheidswege, maar door de kapiteins zelf van proviand voorzien. Deze leverden vaak met behulp van vaste leveranciers en zaakwaarnemers of familieleden aan de wal, de voor een reis noodzakelijke victualien. Eerst na afloop van de reis ontvingen de kapiteins ter vergoeding voor deze dienstverlening van de Admiraliteit waartoe zij behoorden de zogeheten kostpenningen. Pas op 30 maart 1808 werd het systeem van kostpenningen aan boord van Nederlandse oorlogsschepen afgeschaft. Bron: M.A. van Alphen, Kroniek der Zeemacht, 2003.

Een van de behandelde rolletjes blijkt een ‘boodschappenlijstje’: ‘versonden d[oo]r schipper Saskers Oeges, na[ar] ’s Lands Fregat van Oorlog de Faam voor Capitein J. Flielander: 11 halve leggers water, 1 quart legger dito, 7 sakken Amsterd[a]m[s] hard brood 1635 pond Netto. Harlingen den 1 November 1781. [ondertekend door] CD Zijlstra. Binnenstaande ontfangen Geert Olthof C: Bordelier’. Een legger was een groot water- of wijnvat, dat als regel in het ruim van het schip bleef liggen. De inhoud was 400 liter of 563 liter. Foto 3 maart 2011.

In een brief, geschreven op 31 juli 1781 op de rede ’t Vlie, verklaart kapitein Jan Vlielander dat hij een hoeveelheid water en bier heeft ontvangen van Luitjen Stoffels. Het andere water heeft Stoffels aan Willem Livius van Bouricius (door Jan Vlielander geschreven als ‘Boeriessies’), kapitein op de Eensgezindheid, gegeven zonder Vlielander daarvan in kennis te stellen. Hij klaagt over Stoffels: ‘zeer slecht van de brenger’ .

Mijn Heer en Vrind
Cornelis Ds Zijlstra
Ontfangen en zoo heeden van Luittje Stoffels
2 varkens waeter
[4] en 4 oxhoofden bier.
Het andere waeter heeft hij aan
Captn: Boeriessies [Bouritius] gegeven sonder enigsins
kennis aan mijn gegeven seer slegt van de
brenger als die ontfangen heeft alsoo de saak
hoopt klaar kun loopen. Zenden UE met
de boven genoemde van mijn schip
6 halve leg[g]ers en 4 quarties + 2 oxhoofde
Nogh voor mijn van de Eensgesintheyt
7 halve leggers. Versoeken mijn waeter
met de eerste oekaasie [occasie = gelegenheid] terug.
Zende UE een kan om zoete oly en versoeke
hier nevens mijn ½ lb [pond] drooge gist te zenden.
Verzoeke dese ingelyde aan de Heer
Munts te behandigen. Mijn Heer & Vrind
Verblijve met agting UWDW [uw dienstwillige] & Vrind
Jan Vlielander
Op de Reede ’t Vlie
D: 31 July 1781

In 1781-1782 was Van Bouricius gezagvoerder op het schip De Eensgezindheid met 38 kanonnen en 230 koppen bemanning. Dit fregatschip was in 1778-1779 in opdracht van de Friese Admiraliteit in Harlingen gebouwd en in 1796 gesloopt. Willem Livius van Bouricius werd geboren op 8 oktober 1746. Vijf dagen nadat Jan Vlielander zijn briefje naar Cornelis Zijlstra had gestuurd, namelijk op 5 augustus 1781, commandeerde Van Bouricius zijn schip De Eensgezindheid in de Slag bij de Doggersbank. Hij lag met zijn schip achter of buiten de linie om de zwaardere schepen te ondersteunen en moest het zwaar gehavende schip De Batavier te hulp schieten. De slag eindigde feitelijk onbeslist, maar in Nederland werd de slag als een grootse overwinning gevierd. Alle hooggeplaatsten kregen van stadhouder Willem V een eremedaille aan een lint, de zogenaamde Doggersbankmedaille. De matrozen werden beloond met een geldbedrag. In de collectie van Gemeentemuseum het Hannemahuis is een unieke zilveren lepel ter nagedachtenis aan Willem Livius van Bouricius en zijn schip De Eensgezindheid. Op de achterzijde van de bak is een afbeelding gegraveerd van een fregat en het opschrift ‘Ter Gedagtenis aan sLands Oorlog schip de Eensgezindh Gecomm door Capitein W:L:B:  P:S: 1781’. De lepel werd gemaakt door de Harlinger zilversmid Hoyte Jans Lieuwma (1739-1817).

Zilveren lepel, gemaakt door de Harlinger zilversmid Hoyte Jans Lieuwma, ter herdenking aan de deelname aan de Slag bij de Doggersbank door het oorlogsschip De Eensgezindheid onder commando van kapitein Willem Livius van Bouricius 1781. Collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis.

In 1793 kwam Van Bouricius jammerlijk om het leven door een brand op zijn schip ’s Lands hulk De Dwinger. De Dwinger, in 1782 in Harlingen gebouwd in opdracht van de Friese Admiraliteit, was een groot plat vaartuig, voorzien van drie masten, en lag in ’t Vlie ter bewaking van de kust. Op vrijdagavond 15 maart 1793 brak aan boord van De Dwinger een ernstige brand uit. De bemanning kon nog net op tijd 80.000 pond buskruit over boord gooien. Als noodsignaal werd het kanon afgeschoten. Hoewel de signalen door enkele Vlielander vissers werden gehoord, konden zij vanwege een dikke mist het brandende schip niet ontdekken. Van de circa 140 opvarenden kwamen er 67 om in de vlammen of verdronken. De Dwinger, die op dat moment extra zwaar was bemand met enige tientallen soldaten, een detachement van de Friese Gardes, verging.[5]

“De Hulk ‘De Dwinger’ v/h Coll. ter Admiraliteit v. Vrieslandt, Capit. W.L. van Bovrisius, liggende Febr. 1793 ter Reede van Harlingen. / Verbrand bij Vlieland, 15 maart 1793.” Collectie Fries Scheepvaartmuseum, Sneek.

In een van de brieven komt ook kapitein Adriaan de Roock ter sprake. In 1780 liet de Friese Admiraliteit het fregatschip De Pallas bouwen met 44 kanonnen, voor 270 koppen bemanning, onder commando van Adriaan de Roock. In 1781 was De Roock bevelhebber op oorlogsschip De Pallas, maar ook op oorlogsschip De Eendracht, door de Friese Admiraliteit gebouwd in 1769-1770 onder werfbaas Willem Lodewijk van Genth. De Eendracht verging begin 1782 op een bank voor het Vlie. Adriaan de Roock was toen niet op het schip. Hij werd op 15 februari 1748 geboren te Zaltbommel, als zoon van Gerhard de Roock en Esther van Heijningen. In 1794 trouwde hij in Harlingen met Hendrina de Beucker. Van 1782-1795 was hij equipagemeester van de Admiraliteit van Friesland. Adriaan de Roock overleed, bijna 86 jaar oud, op 4 februari 1834 in zijn woonhuis Noorderhaven 102 te Harlingen.[6]

Brieven aan  havenmeester Zijlstra
Cornelis Dirks Zijlstra, aan wie een aantal brieven is gericht, werd op 5 december 1750 te Harlingen geboren. Hij was, behalve havenmeester in 1781-1782, ontvanger van de convooien en licenten en tussen 1802 en 1811 lid van het gemeentebestuur, lid van de burgerschutterij en voogd van het Stads Weeshuis. Op 8 mei 1774 trouwde hij in Harlingen in de Hervormde kerk met Jetske Aarts (geb Harlingen 1750-overl Harlingen 1800). In januari 1781 kocht hij in Harlingen het huis Voorstraat 8 (in de 17de eeuw de herberg ‘De Drie Roemers’). Daar overleed hij, bijna 45 jaar later, op 75-jarige leeftijd op 30 mei 1825. De ontvangstbriefjes van oorlogsschip De Faam en andere brieven aan Zijlstra verdwenen als oud papier in de kieren en gaten van zijn woonkamer.

Op het familiewapen van Cornelis Dirks Zijlstra, op het wapenbord in de hal van het stadhuis van Harlingen, is een geopende brugsluis of spuisluis afgebeeld, een zijl (syl of ziel in het Fries). De afbeelding verwijst naar zijn naam ‘Sylstra’.  In 1773 was Cornelis Dirks Zijlstra vaandrig, in 1785 luitenant van de burgerschutterij. Hij was ingedeeld bij het derde kwartier.

Nog te bestuderen documenten en correspondentie, onder andere van kapitein Jan Vlielander op oorlogsschip de Faam aan Cornelis Dirks Zijlstra te Harlingen. Foto 3 maart 2011.

Andere namen die uit de papieren opduiken zijn die van schipper Thomas IJberts (ook wel Thomas IJsbrands) en schipper Sasker Oeges, van schrijver P. Veenstra, Johan Gustaf Ge(e)bel en Luitjen Stoffels. Schipper Sasker Oeges van der Zee werd in 1750 geboren in Hindeloopen als zoon van Oege Saskers en Aukje Ulbes. Hij verkreeg op 24 september 1781 het burgerrecht van Harlingen. In 1808 was hij loods in dienst van ’s Konings Marine.

De inhoud van de brieven is, doordat deze maar gedeeltelijk bewaard zijn gebleven, moeilijker te interpreteren en vergt nog nader onderzoek. Een paar fragmenten zijn in het Frans geschreven op de achterkant van met rode en blauwe bloemen en strepen bedrukt papier.

Foto 3 maart 2011.

Voorlopige resultaten van het onderzoek
Het zal nog enige tijd duren voordat het Hannemahuis alle propjes papier onderzocht. Hieronder volgt de transcriptie van 30 proppen. Het papier is overigens van uitstekende kwaliteit achttiende-eeuws lompenpapier en is beschreven met watervaste inkt. Na het vlakken begint het uitzoeken en eventueel aan elkaar passen van de fragmenten. Dan kan ook de inhoud van de documenten beter onderzocht worden. Hierbij alvast de voorlopige resultaten van het onderzoek (stand van zaken 10 maart 2011).

Afzenders
De brieven, bestellingen en ‘afleveringsbonnen’ zijn ondertekend door:
•de Harlinger havenmeester Cornelis Dirks Zijlstra (geb Harlingen 1750 – overl Harlingen 1825);
•de kapitein van het fregatschip De Faam, Jan Pieters Vlielander (geb Den Helder 1725 – overl Den Helder 1805);
•Geert Olthof, bottelier;
•Johan Gustaf Gebel (ondertekent zelf met met ‘Geebel’).

Uit verschillende plaatsen verstuurd
Brieven en lijstjes zijn verstuurd vanuit:
•’t Vlie, 3 juli 1781
•Harlingen, 20 juli 1781, door CD Zijlstra, voor ontvangst ondertekend G. Olthof
•’t Vlie, 31 juli 1781
•Harlingen, 30 augustus 1781
•Harlingen, 17 oktober 1781, door CD Zijlstra, voor ontvangst ondertekend J Vlielander
•Harlingen, 1 november 1781, door CD Zijlstra
•’t Vlie, 5 december 1781, door Jan Vlielander, waarschijnlijk aan CD Zijlstra
•’t Vlie, 9 december 1781, door Jan Vlielander, waarschijnlijk aan CD Zijlstra
•’t Vlie, 3 februari 1782, voor ontvangst getekend door J. Vlielander ?
•’t Vlie, 12 februari 1782, door Jan Vlielander
•Zierikzee, [19] juni 1782, door Jan Vlielander, waarschijnlijk aan CD Zijlstra
•Amsterdam, 2 oktober 1782, door Johan Gustaf Gebel (?) gericht aan CD Zijlstra te Harlingen
•Amsterdam, 16 januari 1783, waarschijnlijk door Jan Vlielander, gericht aan CD Zijlstra
•Amsterdam, 22 april 1783, gericht aan CD Zijlstra te Harlingen.

‘Boodschappenlijstjes’
Voor de betekenis van in onbruik geraakte woorden als ‘varken’ en ‘legger’ voor watervaten, zie o.a.: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/VocGlossarium/zoekvoc

Een klein lijstje, verstuurd vanaf de Rede ’t Vlie, van Fregat de Faam door kapitein J. Vlielander, 3 juli 1781:
’t Flie den 3 July 1781
Fergat (geen typfout, er staat werkelijk ‘Fergat’ ipv ‘Fregat’) de Faem Capt
Jan Flielander
Zende 7 halfe leggers leege
Waeter vaeten & een bier
Oxhooft om met den eersten
Mogte weer om te zenden
Ontfangen een mantie met slae
& Knollen & Boonen & orte
Puilen (erwtenpeulen)
En een anker Wijn

Een klein lijstje, verstuurd door CD Zijlstra 20 juli 1781, naar fregat de Faam voor kapitein Jan Vlielander, voor ontvangst getekend door G. Olthof, bottelier (hij tekent met “borderlier”):
Versonden Pr Tomas IJberts na
’s Lands Fregat van Oorlog
De Faam voor Capit J. Flielander
7 halve leggers Water
Harlingen den 20 juli 1781
CD Zijlstra
Binnenstaand ontfangen
G: Olthof Bordelier
den 20 july 1781

Een goed leesbaar lijstje verstuurd door C.D. Zijlstra met Luitjes Stoffels, in ontvangst genomen door Geert Olthof C:, bottelier:
Verzonden Pr Luitie Stoffels na ’S Lands Fregat van Oorlog de Faam voor Capitein J. Flielander
8 varkens Water
6 sak Grauwe Orten
[=erwten]
6 sak witte orten
49 Stuks Kasen wegende 405 lb
(=libra: afkortingsteken voor pond)
4 vaam Eken [=eiken] Brandhout
1 Briev
Harlingen den 15 October 1781
[getekend] C.D. Zijlstra
(in een ander handschrift)
Binnenstaande ontfangen Geert Olthof C:
Bordelier
N.B. weer versonden 12 lege sakken

Een lijstje, ondertekend door CD Zijlstra, Harlingen 17 oktober 17[81?], en ondertekend door J. Vlielander:
Versonden Pr schipper Saske[r] [Oeges]
Na ’S Lands Fregat van Oorlog
Voor Capitein J. Flielander
1 schape bout 18 lb
1 mand aardappelen
8 witte en 8 rode Coolen
25 biete wortels
Syppels
 [=uien] 2 dosyn besems
1 vatie waar in 145 bese[…]
Harlingen den 17 O[cto]ber 17[…]
CD Zijlstra
Den inhout deses ontfangen
J. Vlielander

Fragment van een lijstje, voor ontvangst getekend door J. [Vlielander], in de sloot ’t Vlie, 3 februari 1782:
Ontfangen va[…][schipper]
Sasker Oeges […]
1 schapebout
10 Roode & 10 […] [witte kolen ?]
1 mantje Zoete & […]
1 lb peeper & Een […]
Een witte trekpot 1 […]
1 dito melk kantje
3 sakke & 3 Helle […]
5 tinnen trekpot &
In de sloot t Vlie
D: 3 february 1782 J [Vlielander]

Een compleet lijstje, voor ontvangst getekend door J. Vlielander, 12 februari 1782:
Ontfangen van Schipper Sasker Oeges
Int fregat schip D: Faam
6 Oxhoofd Bier en een korf Eertappelen
Een Anker Roode Wijn
In de sloot ’t Vlie
D: 12 Febr 1782
(getekend) J. Vlielander

Fragment van een lijstje:
100 Rapen, Kruysbessen
[…] groente tot Soep
31 Maij 1781
(getekend) C.D. Zijlstra

Fragment van een lijstje:
Versonden pr […]
’s Lands Frega[t] […]
Capitein Jl Flie[lander] […]
3 varkens wat[er]
1 halve dito
11 ijzeren hoepels
½ elle cersay
(karsaai: grof gekeperd laken. Engels kersey. P: volgens Curzon II, blz. 534 noot was dit een soort wollen doek, `which received the name from the village of Kersey in Suffolk, where the woollen trade had been established by a colony of Flemings’ [ook: carsay, carsaey; zie ook: saai]. Gevonden op: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/VocGlossarium/vocoutp )

Compleet lijstje, maar met gaten in het papier:
Ontfange aan s Lands
Fregat de Faam Onder
Commando van den Uitlegger
Capitein J. Vlielander
6 vaaten noords hout
6 Ho[…]
1 Briev
1 Schapebout a 16 lb
[=pond]
4 Boec[kjes ?] postpapier
2 Boe […] rdinaar
1 […] weegeldt geldt
Pr Schipper Luijten Stoffes
Den 23 febr 1782
(getekend) P Veenstra schrijver

Fragment van een lijstje:
Ontfangen int Vregat schip D: Faam
Met schipper Tomas IJberts
3 Mande met wijn
1 Anker oly
1 vaetje  sieke beschuyt
1 vaetje stooters beschuyt
1 veltje seemleer
1 lb peeper
8 lb Kaarsen
[…]

Fragment van een lijstje met gaten in het papier:
[…]sonden Pr Tomas IJberts na
[…]ds Fregat van Oorlog de Faam
Capitein Jan Flielander
[…] Varkens Water
Harlingen den 29 J[…]
[bove]nstaande
Ontfangen G: Olthof C:
Bordelier

Fragment van een lijstje met gaten in het papier:
Versonden Pr Schippe[r …]
Na ’S Lands Frega[t]
[de] Faam, voor Capit: […]
1 varken Wae[ter]
[…] oed
6 wijn glasies
1 Tinnen Trekp[ot]
Harlingen den
[…]inhout Dezese ontf[angen]
[Op de]Reede T Vlie D: 17 O[ctober …]
Jan Vlielander

Fragment van een lijstje:
Versonden Pr Capit: […]
Na ’S Lands Fregat
De Faam voor Capit: […]
6 oxhoofden Bier
8 { varkens water / halve dito
[dus: 8 varkens water / 8 halve dito]
1 yzer Combuys ketting
1 schape bout 12 ½ lb
100 Rapen 12 kroppen […]
[…] Harlingen den 9 […]
CD Zijlstr[a]

Een compleet lijstje:
Versonden Pr Schipper Sasker Oeges
Na ’S Lands Fregat van Oorlog de F[aam]
Voor capit: J. Flielander
11 halve leggers Water
1 quart legger dito
7 sakken Amsterd[a]m hard brood 1635 lb Netto
Harlingen den 1 November 1781
(getekend) C.D. Zijlstra
(in ander handschrift) Binnenstaande
Ontfangen Geert Olthof C:
Bordelier

Fragment van een lijstje:
Den 6 Novembr 17881
Ontfangen met Thomas IJberts
2 Oxh[oofd] boter netto 857 lb
Nog 7 ton vlees
Geert Olthof C: Bordelier

Fragment van een lijstje:
[…] ’S Lands Fregat de Faam
[Thom]as IJberts, van Capitein
[J.] Vlieland]er
[…]ers, 1 blikke Thee stoof
[…] en ijzere Convoor
5 blikke Olymaten
[…] matie, 1 Oly kan
[…] 1 blaker 3 Tregters
(verso:)
1 kist, 1 sak, […]
4 bossen Stroo […]
1 Sakkie Zand, […]
Ontfangen  H: v:
Victu[alien ?] […]
50 Roggen B[rood?]
2 sak grot, 2 […]
2 sak grauwe [orten ?]

Compleet lijstje:
Versonden Pr Tomas Eijberts na
’S Lands Fregat de Faam voor
Capitein J. Flielander
7 oxhoofden Bier
Harlingen den 30 Augusty 1781
CD Zijlstra
Bovenstaande ontfangen
G: Olthof C:
Bordelier

Fragment van een lijstje:
Voor Capitein J. Fl[ielander]
32 Varkens water
15 halve dito
10 halve Am[…]en dito
9 Ankers dito
16 oxhoofden Bier
9 ton vlees en 220 lb yder […]
3 oxhoofden Boter waarin […]
1 kip stokvis 1050 lb
[1 kip stokvis is een hoeveelheid stokvis door een hoepeltje bijeengehouden]
20 vaten hard brood No 1 en […]
Nu geheel aan boort met ho[eveelheit ?]
sakken gesonden is 6121 […]

Brieven van Jan Vlielander en Johan Gustaf Gebel aan Cornelis Dirks Zijlstra
Fragment van een brief, waarin melding wordt gemaakt van de kaping van een Engelse pakketboot:
[…] Hier Weeten UED weynigh
Te melden als de Caaper van Zee op de
[…] October Een Engels Bacetboot
[pakketboot] heeft genomen
Deselve kwam van Helvoet moeten na Londen
En is alhier binnen gebragt. De Equipagie
Bestont in 21 Manschappen welke alle tot
[…Zierik?]zee in de stad zijn gebragt als Prisoniers

Complete brief van Jan Vlielander aan Cornelis D. Zijlstra, 31 juli 1781:
Mijn Heer en Vrind
Cornelis Ds Zijlstra
Ontfangen en zoo heeden van Luittje Stoffels
2 Varkens Waeter en 4 Oxhoofden bier
Het andere waeter heeft hij aan
Captn: Boeriessies gegeven sonder enigsins
Kennis aan mijn gegeven seer slegt van de
brenger als die ontfangen heeft alsoo de saak
hoopt klaar kun loopen Zenden UE met
de boven genoemde van mijn schip
6 Halve legers en 4 quarties + 2 Oxhoofde
Nogh voor mijn van de Eensgesintheyt
7 halve leggers Versoeken mijn waeter
Met de eerste Oekaasie terug
Zende UE een kan Om zoete Oly en versoeke
Hier nevens mijn ½ lb [pond] Drooge gist te zenden
Verzoeke dese ingelyde Aan De Heer
Munts te behandigen Mij Heer & Vrind
Verblijve met agting UWDW [uw dienstwillige] & Vrind
Jan Vlielander
Op de Reede ’t Vlie
D: 31 July 1781

Een brief (aan weerskanten beschreven) door Jan Vlielander aan Cornelis Dirks Zijlstra:
Mijn Heer D: Heer
UWED GeEerde Van gister ontfangen
Ziende Blijtschap UWED Welzijn en
Zijnen op Heeden meede Nogh Welvarende
Hebben orders ontfangen van D: Heer
Reynvelt Commandant alhier om met
Mijn schip na de Reede van Texel
Te zeylen zoo dat ik tans leg
[te] wagten
Op een goeye gelegentheyt Mijn toelegh
Is binnendoor te zeylen
Zenden UWED de keetel weeder terug
Dien ik ontfangen heb is volgens de op
Gegeven Maet te kleyn zoo dat deselve
[…] dienstig is volgens opgaaf
[…]
(verso)
Volgens Deze Maet moet zyn
Hol 18 Duym & Wyt 17 Duym
Dwars door binnen werks
Ik heb met mijn schrijver Veenstra
Een mondelinge bootschap belast
Aan UWED te doen
Hebben nogh geen pronongasie
Ontfangen. Versoeken UWED om daar
Eens na te verneemen alsoo het Tijt
Wert om onse saake daar na
In te rigten Op Heeden niet meer
Als wense UWED beneffens UWEDs
Huyzvrouw & Kindere Een Bestendige
Welzijn toe Hier meede afbrekende
Na UWED vrindelijk gegroet te hebben
[…] J[an] [V]l[ielan]d[er]

Een halve brief van Jan Vlielander aan CD Zijlstra:
Mijn Heer D: Heer
Hoopen dese UWED Beneffens UWEDs
Beminde in Een goeye welzijn van
Gesontheyt Magh ter land koomen
Bevinden Mijn op heeden Nogh Reedelijk
Van gesontheyt
De schipper Willem S[…]
(gat in het papier) van de Helder
Die bij  UWED welbekent is
Is namentlijk de man die mijn saken
Op de Helder in Hande h[eeft]
[…]
(verso)
Versoeken UWED mijn Nogh […]
Een Schape Bout; 3 boekjes
Post papier & 2 boeke-Ordenarij
Schrijfpapier
Gelieft Bij Jouwke Baas te laeten
Vragen na mijn laarse & schoenen
De soo deselve klaar zijn om ze
Mijn […] toe te zenden
[…]

Brief van Jan Vlielander, verstuurd vanaf de rede ’t Vlie, 5 december 1781
Mijn Heer D: Heer
Hier wert Heeden van schipper Jan
Porten van mijn manschappen
Afgehaelt 11 man om op Captn
De Roock geplaats zullen werden
& misse nogh een man. Op Captn De Wit
Alsoo […]int getal is mijn juyst niet
Aangen[ae ?]m Maar moet togh geschieden
Alsoo H[et ?] orders zijn van de Heere
van de raet Weeten niet met
Wat oogmerk het geschiet.
Onder dese Manschappen is een soldaet
die een monstering heeft gekreegen
Genaamt Jan Geert Raus staet op
Folio 62 Gielt nu de rekening Ha-
[…] zien & dat […]4 deele te reekenen
Zoo weet UWED wat een man schuldig
is & daar comt nogh bij voor ieder
persoon aan maakloon een gulden
Gelieft de rekening Bij Dirk Velling
in te geven
(verso)
Ik Woude selfs in Perzoon
Wel eens te Harlingen zijn
Maar kan op Heeden nogh niet wel-
Geschieden leggen op or[de]rs om
In de Sloot (’t Vlie) te gaan. Wanneer
Het zal lucken is nogh [niet?] bekent
De Lans schepen zijn alle in de sloot
Uytgezondert ’t schip D: Eensgezinth:[eyt]
De Meeuw & D: Faam leggen nogh
Op de Reede Niet me[…]
Blijven Nae minzame Groetnisse
Mijn Heer & Vriend
UW Heylwensend Vriend
J.Vlielander
Op de Reede ’t Vlie
D: 5 Decembr 1781

Een goed leesbare brief van kapitein J. Vlielander, Rede ’t Vlie, 9 december 1781, aan havenmeester C.D. Zijlstra:
Mijn Heer De Heer
Hebben het afgezondene Goet met schipper Tomas IJbers volgens de lyst ontfangen
Hebben bevonden nogh een vat grauwe orten meer te hebben als ik wisten zoo dat UWED [uw edele] mijn nu nogh moet  toezenden
8 sakke grauwe orte en 8 oxhoofden bier
Maar geen witte orte meer en het goet volgens de afgezonde Lijst van 2 Deses
Verwagten dat hier Nevens Zouden dan al het bestelde goet aan boort hebben
Zende UED hier nevens een Vaetje
Verwagten het selven weeder vol stroop terug Versoeken UWED mijn met den Eersten toe te senden 25 witte koolen 16 roose koolen 9 kiste uyen Groot zoort 25 Bietwortels en Een Mant Aartappels
Blijven Met alle Agting Na minzame roeten
Op de Reede t Vlie
D: 9 Decembr 1781
Mij Heer en Vriend
UW Heer […] Vriend
J. Flielander

Een aan twee kanten geschreven brief, gedeeltelijk beschadigd, door Jan Vlielander op 19 juni 1782 vanaf de rede voor Zierikzee, aan CD Zijlstra te Harlingen:
Mijn Heer D: Heer
Zenden UWED Hier nevens de ingelyde Copie van de onkosten Aan Mijn P[…]aete
Gedaan om die onder UWED Bewaring te geven
Hebben een brief van de Heer Johan
Gustaf Geebel ontfangen dien mijn schrijft
Als dat hij wel ockasie heeft om een
Wissel in Amsterdan te koopen en mijn
Dan over stuert om in Zirkzee het […]ttelier[..]
Alsoo mijn dat voordeeliger Zo […] e uyt
Koomen als de voorige Wissel […]
Dat ick aan UWED zoude schrijven om de
Somma van de penninge die ick gelieff
Te trekken dat UWED Aan de boo[ven]staande
Dan Moesten zenden
& Alsoo ik tans geen gelt meer heb. Hier
Zonder gelt niet kan weesen.
Versoeken UWED aan de boven staande
Hier om Aan mijn te behandiegen
D: somma van 1400 ick segge veertien
Hondert Carolieguldens Hoopen [dat] dan
Buyten exstra gevalle tot D: […]ent
October te redden Met dat U[WED] mijn
Dat goet stiert (stuurt) Daar ick in de vorige
Aan UWED heb over geschreven
Alsmeede dat van de Collegie
(verso)
Daar ick en de voorige aan de bootsman
Heb over geschreven Die in UWED
Brief heeft geleegen
Men kan hier enige goedere zoo goet &
Tot beeter prijs koope als in Vrieslant
Maar men moet maar met Riepennige
Kunnen gaan.
Zonders van hier weeten UWED niet
Te m[el]den UWED Atensie weerdigh
Blijven met alle Agtingh
Mijn Heer & Vrind
UWED toegenegen Vrind
J Vlielander
Op de Rede voor Z:Zee (Zierikzee)
D: [19 ?] Juny 1782

Fragment van een brief:
Amsterdam den 4 Jully 1782
Mij Heer
Ik hebbe uE Missieve van den 22 Juny
En de 2 July wel ontfangen en daer
Bij de f 1400 en als het geld met de
besteller bij Mijn aan H[uis] […]
woorde was ik niet thuijs is door
[…] […] En dat
[…] doen bij de steller op zijn […]
(verso)
[…] uE En Mijn die ik alle uuren
Te gemoete sien dog ik hebbe op den
28 Juny Een brieff van de Capiteyn
Gehad die met de buurtman
(beurtschipper) komp
En op den 19 Juny geschreeven is
En dat ik den Capt: Eenige
Provisie met de buurdman moet
Senden dat is […] Mij bon & Tabak
Dat morgen aan buro […]
[…]

Fragment van een brief, waarschijnlijk door Johan Gustaf Gebel, gericht aan CD Zijlstra:
Amsterdam 2 octob 1782
Harlingen
De Heer CD Zijlstra
Mijn Heer En Vriend
Hidden neeme ik de vreyheyt aen uE te schrijven soo
Met dese en legende Hebbe ik een Brieff van
De Heer Capt J. Flielander ontfangen daer in
[…] melt: als: Dat ik aen hem weer 2000 gulden
[…] […]lakken Dat ik die nen[n]inge
[…] […] versoeke ik
[…] […] te senden

Fragment van een brief van Johan Gustaf Gebel, [aan CD Zijlstra]:
[…]
[…] hebbe bij de Burtman
(beurtschipper) toe gesonden
Den 10 passato En hebbe daer voor
Betaelt Hondert en Negen gulden en
Agte stuyvers segge f 109-8 het welk
[…] soude versoeken ofte uE
Gelieft soo goed te zijn en maken
Mijn die pe[n]ninge weer over waer
Op ik mijn verlatte En bij de ontfang
Zal ik uE Een quytanse oversenden
En middels uE gegroet te Hebben
En blijve met agtinge
Mijn Heer
UEDW Dienaer
Johan Gustaf Geebel

Bijna complete brief, waarschijnlijk van Jan Vlielander, gericht aan CD Zijlstra, Amsterdam 16 januari 1783:
Amsterdam 16 January 1783
Harlingen
De Hr CD Zijlstra
Mijn Heer en Vriend
Ik hebbe de Eere uE te Melden als dat ik het geld dt uE mijn den 7 January hebt
Toe gesonden op den 15 passato wel
Ontfangen hebt volgen en leggende
Dat is Een somme van f 710:10 Dog ik hebbe maar f 700 op de wissel beta[e]lt ik
Hebbe nu tien gulden en tien stuyvers
Meer ontfangen ik gelove als dat uE
Mijn voorige niet goet begreeppen hebt
Want de Capityn heeft op de wissel 1 ½
Pc
[=procent] geproffieteert Dog niet te Mien
Ik zal bij af rekeninge met de Heer
Capityn het wel vind[…] […]
Op andere keer […] […]
Sturren om […] […]
Soo zal ik […] […]
En de […] […]
Zal […] […]
Wel […] […]

*Jeanine Otten is werkzaam in het Hannemahuis, centrum voor Harlinger cultuur en historie als collectieregistrator en beheerder van het oude stadsarchief Harlingen. (De eerste versie van dit artikel ging online op 10 maart 2011)

[1] Gegevens verstrekt door A.P.Vlam van de Genealogische Vereniging Den Helder (1986), zie: http://jnvlieland.blogspot.com/2011/03/jan-pietersz-flielander.html

[2] Nationaal Archief, Den Haag, toegangsnummer 1.01.46, Archief Admiraliteitscolleges 1586-1795, Betaalsrollen van schepen, Friese Admiraliteit, invnr 3334 Faam, kapt J. Vlielander 1781-1783.

[3] Lijst der Hollandse Schepen die door de Franzen genomen zijn in 1794 en 1795 en welker Equipagien – geheel of Gedeeltelijk in Quimper Corentin in Preson geweest zijn; Namen der schepen Kapiteins of Schippers gevangene in Quimper wat datum genomen doden in Quimper: […] O.I.Comp. Paketboot de Faam, [kapitein of schipper:] Luitie Frederiks, [gevangen in Quimper:] 32, [datum genomen:] 25 [maart] 1794, [aantal doden in Quimper:] 11. Uit het journaal van Wytze Gerbens Hellinga, 1794 – 1795. Zie: http://jnvlieland.blogspot.com/2010/01/de-faam.htm

[4] Een ‘varken’ is een oude benaming voor een watervat, kleiner dan een legger. Een legger is een groot water- of wijnvat, dat als regel in het ruim van het schip bleef liggen. De inhoud van een legger was 400 liter of 563 liter. Een varken werd gebruikt bij het waterhalen met sloepen. Gevonden op: http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/VocGlossarium/zoekvoc

[5] Groninger Archieven, Toegangsnummer 618, Archief Coendersborg te Nuis,1569-1913, invnr 95 Verslag van de ondergang van ’s lands hulk De Dwinger op de rede van Vlieland, 15 maart 1793, gedrukt; A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, dl 2, 3e en 4e stuk, Haarlem 1855, p. 1099-1100; Peter Westenbrink, “De Friese gardes aan het einde van de 18de eeuw”, in: Fryslân 9;4 (2003), p. 13-18; M.A. van Alphen, A.M.C. van Dissel, Kroniek der Zeemacht, gedenkwaardige gebeurtenissen uit vijf eeuwen Nederlandse marinegeschiedenis, Nederlands Instituut voor Militaire Historie / Bataafsche Leeuw, 2009 (herziene druk van 2003).

[6] Voor informatie over de schepen en het personeel van de Friese Admiraliteit zie onder andere: http://www.angelfire.com/vt/sneuper/vlootlijsten.htm en http://www.angelfire.com/vt/sneuper/varendpersoneel.htm

Laatste wijziging: 04/04/2011 13:58u

 


 

FOKKE STAPERT (gedoopt Harlingen 1 juni 1683, overl 28 november 1736), kunstschilder en kapitein ter recherche Admiraliteit Friesland

Door Jeanine Otten (2 februari 2011)

In 1732 schilderde de in Harlingen geboren schilder Taco Hajo Jelgersma (1702-overl Haarlem 1795) met penseel in waterverf het portret van de Harlinger schilder Fokke Stapert: in een ovaal zien we het borstbeeld van Fokke Stapert, naar rechts gewend, met blozend uiterlijk, aanziend, op zijn hoofd een witte pruik, gekleed in een witte das en hemd onder een grijs vest met daaroverheen een licht-bruine jas. In het randschrift staat “Focke Stapert Pictor Harlingensis Nato 1683”. Taco Hajo Jelgersma signeerde en dateerde de tekening in 1732. [1] Daarnaast maakte hij nog een krijttekening van Fokke Stapert.[2]

 

 Portret van Fokke Stapert ‘Pictor Harlingensis, Nato 1683’, tekening in kleur door Taco Hajo Jelgersma uit 1732, collectie Prentenkabinet Leiden, PK 0910.

Fokke Stapert werd in de Hervormde Gemeente Harlingen gedoopt op 1 juni 1683, als het negende kind van Jurjen Harmens en Trijntje Fockes Stapert. Hij overleed op 28 november 1736.[3] Zijn weduwe,  Foeckje Frederiks van Alema, werd in 1746 begraven in de Westerkerk te Harlingen.

Vader Jurjen was oorspronkelijk afkomstig uit Ravensburg. In 1659 trouwde deze in Harlingen met zijn geliefde, Trijntje Fockes Stapert, geboren in 1639 te Kiesterzijl bij Franeker. Jurjen Harmens verdiende als mr chirurgijn en ledenzetter zoveel geld dat hij tussen 1667 en 1710 onroerend goed in Harlingen kon aankopen.[4] Het gezin woonde ten tijde van Fokkes geboorte in het huis ‘De Rode Molen’ aan de zuidzijde van de Schritsen. De kinderen kregen de achternaam van hun moeder, Stapert.[5] De tien kinderen [6] die Jurjen Harmens en Trijntje Fokkes Stapert kregen, waren:

1.      Fokke Jurjens Stapert, ged Harlingen 18 december 1659, overl voor 1677.

2.      Harmen Jurjens Stapert, ged Harlingen 5 april 1661, overl voor 1674.

3.      Claeske Jurjens Stapert, ged Harlingen 4 september 1663, overl Harlingen 13 juni 1740.

4.      Trijntje Jurjens Stapert, ged Harlingen 23 augustus 1667, overl 1696.

5.      Geeske Jurjens Stapert, ged Harlingen 26 februari 1671, overl Harlingen 5 juni 1735.

6.      Mr Harmen Jurjens Stapert, ged Harlingen 16 augustus 1674, advocaat te Edam, begr Edam 25 juli 1714, gehuwd Edam 29 oktober 1702 met Geertje Jaspers.

7.      Fokke Jurjens Stapert, ged  Harlingen 3 augustus 1677, overl voor 1683.

8.      Feddrick (Frederik) Jurjens Stapert, ged Harlingen 2 juni 1680, apotheker te Amsterdam, overl 4 mei 1721, trouwt te Amsterdam (Remonstrants) 28 november 1703 Cornelia van de Rijp Volckertsdr, geb Amsterdam 1669, begr Amsterdam Westerkerk 5 november 1727.

9.      Fokke Jurjens Stapert, ged Harlingen 1 juni 1683, kapitein ter recherche bij de Admiraliteit van Friesland 1710-1733, kunstschilder, overl Harlingen 28 november 1736, trouwt 25 december 1712 Foeckje Frederiks van Alema.

10.  Salomon Jurjens Stapert, ged Harlingen 12 juni 1685, chirurgijn in Harlingen, collecteur van ’s Lands impositien, overl Harlingen voor 6 juli 1733, getrouwd met Trijntje Heyns, overl Harlingen 21 april 1743, hertrouwt Filippus Zwart.

Moeder Trijntje was afkomstig uit een tak van het geslacht Stapert uit Wommels, deze mocht sinds 1547 een familiewapen met een gevleugeld springend paard voeren. Zo hebben Fokkes zoon Jurjen Stapert (1716-1750) en kleinzoon Hilco (Hielke) Stapert (1739-na 1796) dit familiewapen laten afbeelden respectievelijk op een grafsteen op Vlieland en op een wapenbord in Harlingen. Verderop in dit artikel wordt nader ingegaan op de herkomst en uitbeelding van dit familiewapen. Fokke Staperts broer Salomon Jurjens Stapert (1685-1733) werd, evenals vader Jurjen Harmens, mr chirurgijn en was daarnaast collecteur van ’s Lands imposten.[7] In 1720 speelde een rechtszaak bij het Hof van Friesland van Salomon Stapert tegen de overlieden van het Chirurgijnsgilde te Harlingen.[8]

Fokke Stapert als schilder

De eerste levensjaren van Fokke Stapert zijn in de nevelen des tijds gehuld, en over het hoe en waarom hij genegenheid kreeg om te gaan schilderen, is niets bekend. In ieder geval moet hij teken- en schildertalent hebben getoond, want vermoedelijk begin 1699 kwam hij, net 16 jaar oud, in Amsterdam bij de fijnschilder Matthijs Naiveu (Leiden 1647-Amsterdam 1726) in de leer. Misschien was Fokkes drie jaar oudere broer Feddrick in die tijd ook al in Amsterdam, deze werd namelijk in die stad apotheker en trouwde daar in 1703 in de Remonstrantse Gemeente met Cornelia van de Rijp Volckertsdr.

Op 28 juli 1702, legde schilder Matthijs Naiveu een verklaring af dat zijn leerling Fokke Stapert drie-en-half jaar bij hem in de leer was en “zich naarstelijck in de teeken en schilderkonst geoeffent en daarinne zoverre toegenomen heeft, als hij [Naiveu] comparant van eenigh discipel in die jaaren zouden desidereeren”.[9] Fokke Stapert zou dan in juli 1702 19 jaar oud zijn geweest. Zijn leermeester Matthijs Naiveu was, behalve kunstschilder, hopinspecteur voor de Amsterdamse bierbrouwerijen. Naiveu zelf was rond 1665 in de leer geweest bij Abraham Toorenvliet om te leren tekenen, in 1667-1669 kreeg hij les van Gerard Dou, de grondlegger van de fijnschilderschool. Naiveu schilderde vooral genrestukken met thema’s als drinkende mensen, kraamkamers, mensen die kaart spelen en doktersvisites.

Het zeer kleine oeuvre van tot nu toe bekende schilderijen laat zien dat Fokke Stapert in de traditie van de (Hollandse) fijnschilders werkte: op kleine formaten schilderde hij glad geschilderde voorstellingen. 

Schilderijen door Fokke Stapert

Kaartspelende jongens, met op de achtergrond drie baders bij een brug, olieverf op doek, hoogte 32,5 cm, breedte 39,5 cm, gesigneerd, gestempeld (stamped), veiling Lempertz, Keulen, 20 mei 2006, lotnr 1167, veiling 889 Oude Kunst. 

 

Doktersvisite, door Fokke Stapert, olieverf op eikenhout, hoogte 32 cm, breedte 24,5 cm. Rechtsboven gesigneerd ‘F. Stapert fe’, omstreeks 1717. Op de achterzijde een oud etiket van Boydell Galleries;  Veiling Gallerie Bassenge, Berlijn-Grunewald, 26 november 2010, lotnr 6040, aangekocht door Gemeentemuseum het Hannemahuis Harlingen

Een dokter, gekleed in een zwart gewaad met witte bef, een zwarte hoed op zijn lange modieuze alongepruik, voelt een rijk geklede dame de rechterpols. Intussen gluurt hij glimlachend in haar decolleté. De dame, gezeten op een rode stoel, is gekleed in een lichtgrijze zijden japon met diep decolleté, over haar schouders en armen een blauw-geel gestreepte zijden kamerjas (Japonse rok), met haar linkerhand ontbloot ze de diep uitgesneden halslijn van haar japon nog meer, naast haar een tafel met een inktstel op een Perzisch tafelkleed.

Stapert heeft meer variaties op dit thema geschilderd, een ervan bevindt zich in een Amerikaanse privé verzameling.

De voorstelling is gebaseerd op een ‘Doktersvisite’, gesigneerd door Matthijs Naiveu, in de Iconographic Collection (no 45023i) van de Wellcome Institute Library, 183 Euston Road, Londen: olieverf op doek, 49 x 57,6 cm, afgebeeld in: Adele-Marie Dzidzaria, Entertaining genre of Matthijs Naiveu: depicting festivities and performances at the dawn of the ‘Theatre Age’, doctoraalscriptie Universiteit van Utrecht 2007, p. 97, cat.nr. 81[10]. Op de voorstelling bij Naiveu is meer te zien: de tafel met het Perzische kleed bevindt zich links, evenals een geknielde chirurgijn. De dame zit met haar voeten in een kom met water, de chirurgijn bereidt een aderlating op de voet voor. Op de achtergrond is, naast  de rondboog met het rode gordijn, een rijk uitgevoerde betimmering te zien. Dzidzaria suggereert dat, vanwege de mindere uitvoering, het schilderij, ondanks de signatuur van Naiveu, geschilderd zou kunnen zijn door Fokke Stapert.

Interieur met een vrouw, in een zwart jak, met een witte halsdoek met akertjes aan de punten, op het hoofd een kleine Duitse muts, met breiwerk, gezeten op een houten stoel voor een bruin gordijn, links een doorkijkje naar een portaal, gedateerd circa 1715-1730, collectie Fries Museum, Leeuwarden, invnr S 1954-001, gesigneerd linksboven: F. Stapert, olieverf op koper, ovaal, hoogte 30,3 cm, breedte 24,2 cm, lijst hoogte 40 cm, breedte 31 cm. (Portret van de echtgenote van de schilder? Foeckje Frederiks van Alema, in 1713, voor de geboorte van hun eerste kind in december 1713. Hun huwelijk was op 25 december 1712)

Omstreeks 1715 schilderde Fokke Stapert op een koperen ovale ondergrond het portret van een vrouw met kleine Duitse muts en een rood breiwerkje in een interieur. Omdat zij, voor de kijker, naar links gewend is, doet het denken aan een huwelijksportret en zou het een pendant kunnen zijn van een (verloren gegaan ?) portret van haar echtgenoot. Mogelijk is het zelfs een portret van Fokkes eigen echtgenote Foeckje van Alema, kort na hun huwelijk geschilderd, en zou het portret gedateerd kunnen worden in 1713, voor de geboorte van hun eerste kind in december 1713. Haar hoofddeksel is een zogenaamde kleine Duitse muts uit omstreeks 1715. Als het een huwelijksportret is, zal het pendant dus een zelfportret van Fokke Stapert zijn geweest.

Narcis, gesigneerd ‘F. Stapert f.’, tot 1888 in de verzameling S.B. Bos, Harlingen, klein olieverfschilderij. Bron: Cat. Tableaux anc et Antiquites, Cabinet de M. S.B. Bos de Harlingue, Vent 21-2-1888 sous la direction des Firmes Fred. Muller & Cie et van Pappelendam & Schouten, nr 146. Lit.: Thieme Becker, Allgemeines Lexicon der bildenden Künstler, bd 31, Leipzig 1937, p. 474.

Tekening van een lezende man, een Goudse pijp rokend, gesigneerd ‘F. Stapert f.’, was in bezit van Oberregierungsrat F.J. Scheffels, Braunschweig. Lit.: Thieme Becker, Allgemeines Lexicon der bildenden Künstler, bd 31, Leipzig 1937, p. 474.

In dienst van de Admiraliteit in Friesland

Pas in 1710, zo’n acht jaar na de gedocumenteerde verklaring van schilder Matthijs Naiveu over de vorderingen van zijn leerling, vinden we de volgende vermelding over Fokke Stapert. Het blijkt dat hij in dienst was van de Admiraliteit in Friesland. Op 3 april 1710 werd hij benoemd tot kapitein ter recherche van het College ter Admiraliteit in Friesland (een soort douaneambtenaar), in het dagelijks leven ook Wad-kapitein genoemd. Bijna twee jaar later, bij zijn huwelijk op 25 december 1712 met Foeckje Frederiks van Alema (ged Bolsward 22 april 1685, overl Harlingen 8 september 1746) werd er achter zijn naam echter een lagere rang genoteerd: korporaal recherche ter Admiraliteit.

In 1716 was hij tot 13 maart gestationeerd op ’s Lands Jacht Henrica Casimira voor de waarneming van de recherche op het Noorder Wad en Nordenijer Wad; van 13 maart tot december 1716 (acht maanden) was hij als kapitein gestationeerd op het Noorder Wad. De officieren en de matrozen ontvingen in maart, juni en december 1716 hun soldij (30 gulden, 20 gulden 18 gulden en 16 gulden per keer). Bij kapitein Fokke Stapert staat geen bedrag, hij “wort per ordonnantie betaalt”.[11] Ook lag hij wel met het ’s Lands Jacht ‘Zevenwolden’ op de rede van Oostmahorn. In 1729 was hij bij Terschelling op de zandplaat de Abt[12] gestationeerd.[13]

Wat Fokke Stapert bij de Admiraliteit in Friesland verdiende, valt dus niet op te maken uit de Monster- en betalingsrollen uit 1716. Misschien ontving hij, net als de manschappen van de Admiraliteit van Amsterdam, geen traktement als hij aan wal was. De traktementen die Stapert aan zijn mannen uitbetaalde, waren aanmerkelijk lager dan die van de Admiraliteit te Amsterdam: 30 gulden per drie maanden, tegen een maandtraktement van 30 gulden voor een luitenant en 60 gulden voor een commandeur bij plaatsing op een schip, zoals betaald werd door de Admiraliteit te Amsterdam, en die maandtraktementen waren ook bepaald niet indrukwekkend.

Toch was Fokke Stapert niet onbemiddeld: op 19 maart 1721 verkocht zijn echtgenote Foeckje Frederiks van Alema (als testamentair erfgename van Foeckje Junius van Alema, weduwe van wijlen Duco Nauta), samen met IJbeltje Harmens Nauta (als zuster en erfgenaam van Duco Nauta, ontvanger-generaal ter Admiraliteit), voor ruim 6000 gulden bouwland te Almenum aan koopman en steenbakker Seerp Tjekes Gratema, en uit het Stemkohier 1728 blijkt dat kapitein Fokke Stapert in 1728 eigenaar was van (waarschijnlijk) een boerderij bij Zurich, met als huurder Pieter Siebes.[14]

Ook andere familieleden, verwanten en nazaten van Fokke Stapert, al dan niet aangetrouwd, hadden diverse functies bij de Admiraliteit in Friesland. Zo was Fokke Staperts zoon Frederik Fokkes Stapert[15] commies ter recherche [16], en kapitein ter recherche in 1731, 1744, en 1758. Deze Frederik trouwde met de dochter van kapitein ter recherche Hielke van der Wolt die in 1716 gestationeerd was op de Abt.[17]  Fokkes schoonzoon Evert Frederik Nieuwenhuis was kapitein ter recherche 1748. Evert Nieuwenhuis strandde in 1748 met de uitlegger Jousma ter hoogte van Kolhol (nu gemeente Loppersum, prov Groningen).[18] Fokke Staperts zoon Jurjen Fokkes Stapert was commies en vanaf december 1735-1755 commissaris op de uitlegger in ’t Vlie[19] en ontvanger impost op Vlieland.

Familiewapen Stapert

Het familiewapen, een opspringend gevleugeld paard (Pegasus), is afgebeeld op de achterzijde van de grafsteen van de drie broertjes Fokke Jurjens Stapert op het kerkhof van Vlieland, zij waren jonggestorven kleinzoons van Fokke Stapert, zoons van Jurjen Fokkes Stapert en Hendrikje Lammerts Helts, overleden tussen 1740 en 1746; daarnaast is het ook afgebeeld op een wapenbord van de voogden van het Harlinger stadsweeshuis (collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis): Hilco Stapert 1780 (foutief overschilderd ‘Scapert’).

 

 Familiewapen Stapert, een opspringend gevleugeld paard, afgebeeld in A.J. Andreae, Friesche Volksalmanak, 1891.

Het wapen werd voor het eerst gevoerd door Cyprianus Vomelius à Stapert (geb Wommels 1515, overl Spiers 1578).[20] Keizer Karel V schonk deze Cyprianus, wegens zijn verdiensten, op 9 november 1547 een erewapen, “zijnde een schild uit meni of rode koleur, op welken fundament op een aarden gront een vliegend paard van witte of zilver coleur, met uitgestrekte vleugels, de voorste voeten van gelijke gevleugelt zijnde, na ’t voorste van ’t schild uitgestrekt en na  ’t vliegen gefatsoneerd, met de achterste voeten op de grond staande zich vertonende: over ’t schild hangt een gesloten helm versiert met hairsnoeren Linten en een gekruld windsel van meni en sliver coleur, op welken top het voorste gedeelte van een vliegend paart met uigestrekte en gevleugelde voeten, gelijk in ’t schild te zien is en gelijk hier in ’t midden van dit geschrift afgeteykent staat”. Cyprianus mocht zich daarvan bedienen “in alle eerlijke en betamelijke handelingen en tochten, so wel uit ernst als uit jok, op de manier van wapendragers, in drilling en geweeroefeningen en kampen en duellen en in alle gevechten, op vaandels, tenten, ringen, signetten, segels, wimpels, tapeten, spreden, grafsteden, aan de huisen, schilderijen, op iets gegraveert, op kleynodien, voorts op alle huisgeraad en alle andere dingen na uwe begeerte en vrije wille.”

Karel V verhief bovendien, bij diplomata van 4 mei en 19 oktober 1555 te Brussel Cyprianus en zijn drie broers Sabin, Eppo en Johan, in de Rijksadelstand, het wapen werd daarbij gewijzigd: de gesloten helm (voor niet-adelijken) werd veranderd in een geopende helm of adelijke toernooihelm.[21]

Het familiewapen Stapert (afgebeeld in Friesche Volksalmanak 1891, p. 133) is het wapen dat opschreven is in en gevoegd bij het diploma van 1547. De pegasus komt ook voor in het wapen van de latere Staperts.

Huwelijk van Fokke Jurjens Stapert en Foeckje Frederiks van Alema

Fokke Jurjens Stapert trouwde op 25 december 1712 in de Hervormde gemeente van Harlingen met Foeckje Frederiks van Alema (ged Bolsward 22 april 1685, overl Harlingen 8 september 1746), dochter van Frederik Alema en Catharina van Mellinga.[22] Waar zij in Harlingen woonden, is tot nu niet bekend, mogelijk woonden ze in een van de huizen die Fokkes vader Jurjen Harmens tussen 1667 en 1710 in Harlingen had gekocht.

Omstreeks 1715 schilderde Fokke Stapert op een koperen ovale ondergrond het portret van een vrouw met kleine Duitse muts en een rood breiwerkje in een interieur (collectie Fries Museum, S 1954-001). Omdat zij, voor de kijker, naar links gewend is, doet het denken aan een huwelijksportret en zou het een pendant kunnen zijn van een (verloren gegaan ?) portret van haar echtgenoot. Mogelijk is het zelfs een portret van Fokkes eigen echtgenote Foeckje van Alema, kort na hun huwelijk geschilderd, en zou het portret gedateerd kunnen worden in 1713, voor de geboorte van hun eerste kind in december 1713. Haar hoofddeksel is een zogenaamde kleine Duitse muts uit omstreeks 1715.

Fokke Stapert en Foeckje van Alema kregen vijf kinderen. Foeckje overleed, als weduwe van kapitein Fokke Stapert, in Harlingen op 16 september 1746, 61 ½ jaar oud. Het grafschrift op haar grafsteen in de Westerkerk in Harlingen vermeldde: Anno 1746 den 16 sept. is overleeden Voetia van Alema wed: wijl: de capitain Foeco Stapert oudt 61 1/2 jaaren en leidt alhier begraven.

De kinderen van Fokke Jurjens Stapert en Foeckje Alema zijn:

1.             Trijntje (Catharina) Fokkes Stapert, ged Harlingen Westerker 7 december 1713, trouwt 20 augustus 1732 in Gemeente Barradeel met Evert Feddricks Nieuwenhuis, geb Harlingen 1 oktober 1712 (niet aldaar gedoopt), kapitein ter recherche bij de Admiraliteit van Friesland 1748, overl 1768, zoon van Feddrick Tjerks Nieuwenhuis en Grietje Oosterbaan. Deze Evert Nieuwenhuis bezat een grote verzameling boeken, want na zijn overlijden verkocht boekhandelaar Volkert van der Plaats op 28 november 1768 te Harlingen “de bibliotheken en vele zeer zeldzame handschriften, nagelaten door wijlen Evert Nieuwenhuis, old kapitein ter recherche en wijlen Pieter de Bruin, mede vroedschap van Harlingen”.

2.             Frederik Fokkes Stapert, geb Harlingen 15 februari 1715, commies ter recherche bij de Admiraliteit van Friesland, koopt in 1731 de post van kapitein recherche ter Admiraliteit van Friesland van Cork[23], is eerst commies ter recherche ipv Cork, is tot zijn overlijden tussen 1744-1745 kapitein ter recherche, trouwt in Harlingen 27 januari 1737 met Petronella Hielkes van der Wolt (ged Harlingen 6 augustus 1699 en overl na 1749), dochter van Hielke van der Wolt, kapitein ter recherche van de Admiraliteit van Friesland, en Lovyntje Winters, ondertrouw Harlingen 19 januari 1737, bevestiging huwelijk op 27 januari 1737.[24] In 1749 woonde weduwe kapitein Stapert in het 6e kwartier, omschrijving redelijk, aanslag  37-03-0, voor 2 volwassenen en 1 kind.[25] Kinderen Frederik Fokkes Stapert en Petronella van der Wolt: 1. Fokko Frederiks Stapert, ged Harlingen 1 oktober 1737; 2. Hielke Frederiks Stapert, ged Harlingen 13 oktober 1739, overlijdensdatum niet bekend, in 1761 was Hielke Stapert advocaat bij het Hof van Friesland[26]. Op het wapenbord “Wapens der voogden en voogdessen van het stads weeshuys binnen Harlingen, aangelegt 1778” (collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis): familiewapen ‘Hilco Stapert 1780’ (abusievelijk overschilderd als ‘Scapert’). Hielke Frederiks Stapert is medevoogd in 1789; Bij examinatie van de reekening hebben de weesvoogden bevonden in het Capittel der kinderverdiensten door den rendant een abuis te zijn begaan met de post van Jacob Tjeerds te stellen op 75 Cgld hetwelk 65 Cgld sijn moet; welke te veel in ontvang gebragte 10 Cgld den rendant bij deezen word gequalificeerd om in sijn volgende reekening voor uitgaav te stellen. Verder de reekening wel bevindende, hebben wij deezen onderteekend in den Weeshuize binnen Harlingen den 3 feb 1789. Was getekend: Hielke Stapert, G[ajus] Andreae, IJpe Hoornstra, S. Rienstra, C. D. Zijlstra. (invnr  1120); ontvangt van de rentmeester van het Weeshuis 10-0-10 terzaake uijtgaaff bij ’t redden van de boedel van Murk Jetzes, quit. no. 2, 17 mrt 1789. (invnr 1121); begraven Nieuwe Kerk, regel 8, nr. 29; Register begrafenissen Grote Kerk Harlingen; op Lijst der Personen Welke Geforneerd hebben tot de Negotisatie der Vierentwintig Stuivers persento Over den Stadt Harlingen Voor den 12 sep 1796, 1e quartier: 400-. -. ; (invnr 650). Hielke of Hilco trouwt Harlingen 17 januari 1802.

3.             Jurjen Fokkes Stapert, geb Harlingen 18 april 1716, gedoopt Harlingen Westerkerk 30 april 1716, commies ter recherche bij de Admiraliteit van Friesland, commissaris van de uitlegger in ’t Vlie 1735, commissaris van de monstering 1742, trouwt  oktober 1737 op Vlieland, als commissaris impost betaling, met Hendrikje Lammerts Helt, afk Vlieland. Begraven Vlieland 21 juni 1750 Grafsteen van zijn drie zoontjes Fokke Stapert op het kerkhof van de Ned. Herv. Kerk te Vlieland.[27]

4.             Itske Fokkes Stapert, ged Harlingen 29 november 1718; Idske Stapert ondertrouwt voor Gerecht Harlingen op 6 september 1737 met Hendrik Jongma, koopman te Harlingen; 15 september 1737 bevestiging huwelijk Herv Gem Harlingen, overl na 1749.[28]

5.             Salomon Fokkes Stapert, ged Harlingen 23 april 1720, ijzerkoper, koopman, koopt in 1741 in Harlingen een pakhuis (Noorderhaven 44) dat hij huurde, en verhuurt het voor 3 jaar aan zijn zwager, kapitein ter recherche Evert Nieuwenhuis (de echtgenoot van zijn zuster Trijntje Fokkes Stapert): ten oosten een steeg waarin 2 aparte in- en uitgangen, ten westen IJsbrand Hornstra, schipper, ten zuiden het huis ‘het Paradijs’ (Voorstraat 7) en ten noorden de straat en haven. Verkoper is Johannes van Wetsens, secretaris 5 delen binnen- en buitendijks, voor 1260 caroliguldens[29]; Salomon Fokkes Stapert ondertrouwt op 21 september 1743 met Aeltje Tjaerda, afk Harlingen, comparerende tot ’t aengeeven deeser huwelijksgeboden de fiscael Dreijer, als van bruidegom en bruid daer toe speciael bij procuratie versogt, geblijkende uit deselve dat des bruidegoms moeder tot dit huwelijk consent heeft verleend, 21 September 1743 [Salomon Stapert was nog minderjarig en vader Fokke Stapert was al overleden], bevestiging huwelijk op 8 oktober 1743; Salomon Fokkes Stapert overleed, 5 weken na zijn huwelijk, te Harlingen op 18 november 1743, 21 ½ jaar oud (grafschrift op grafsteen in de Westerkerk Harlingen: Anno 1743 den 18 november stierf de coopman Salomon Stapert oud 21 1/2 jaaren en leidt alhier begraven.

Uit het huwelijk van Salomon Stapert en Aeltje Tjaerda, werd Fokke Stapert geboren, niet te Harlingen gedoopt en overleden voor 18 april 1744.[30]

 


[1] Leiden, Universiteit van Leiden, Prentenkabinet, PK 0910.

[2] Eveneens in het Prentenkabinet Leiden.

[3] Ik heb tot nu toe geen primaire bron gevonden voor deze overlijdensdatum. Deze datum wordt genoemd in  een doorgeschoten exemplaar “van het Stamboek (?) in de Provinciale Bibliotheek” (nu Tresoar te Leeuwarden) volgens S. Haagsma, Lijst van ambtenaren en beambten bij het Collegie ter Admiraliteit in Vrieslandt, 1899 (handschrift) in Leeuwarden, Tresoar en in Jierboekje fan it Genealogysk Wurkforbân, 1955, p. 43.

[4] 1667 (Schritsen 50?) Proclamatieboek 239 folio 73 van jan 1667: Mr Jurjen Harmens koopt een huis, schuur, plaets, gortmolen en schuur, bij de Leertouwersbrug, v/h van Iede Rienx, gortmaker, met ten O. een vrije steeg. Ten O. Jacob Jacobs, ten W. en Z. de gleibakkerij van Jacob Aertsen cum fratre en ten N. de straat (Schritsen). Verkopers zijn de erven Iede Rienx.

1680 (Schritsen 28?) Proclamatieboek 241 folio 60v van jan 1680: Mr. Jurjen Harmens koopt een huis zz. Schritsen, genaemd ‘de Rode Molen’. Ten O. de wed. Siebe Douwes, ten W. het gevangenhuis v.d. Admiraliteit en een steeg, ten Z. de Heeren Raden van het Collegie ter Admiraliteit. en ten N. de straat en diept. Verkoper is Doutie Bauckes Wiersma, wed. Livius Mockema.

1693 Schritsen 50: Proclamatieboek 243 folio 12v van jan 1693: Jurjen Harmens, mr. ledesetter gehuwd met Trijntie Foppes [moet zijn Fokkes] Stapert, koopt huis met een hof erachter, zz. Schritsen. Ten O. Albert Alberts, mr. pottebakker, ten W. de koper, ten Z.? en ten N. ten naasten de straat en diept. Met beschrijving van het huis! Verkoper is ds. Vitus Ringers te Ried.

1696 (Lanen 48 ?) Proclamatieboek 243 folio 209 van feb 1696: Mr. Jurjen Harmens koopt huis zz. Lanen/hoek Jan Woudmansteeg. Ten O. Dirk Mock, ten W. die steeg, ten Z. Nicolaus Akker, med. dr. en ten N. de Lanen. Verkoper is Fookeltie Arjens x Jan Jansen schuitevoerder.

[5] De grootvader van moeders zijde was Focke Stapert. Hij was vermoedelijk een nakomeling van één van de drie broers van Cyprianus Vomelius à Stapert (Cyprianus stierf namelijk ongehuwd). Focke Stapert had bij zijn vrouw Claeske Kingma twee kinderen, zoon Frederik (die slechts één dochter naliet) en dochter Trijntje, die in 1639 te Kiesterzijl bij Franeker geboren werd. Trijntje trouwde op 20-jarige leeftijd op 30 januari 1659 in Harlingen met chirurgijn Jurjen Harmens, afkomstig uit Ravensburg. De nakomelingen van Jurjen Harmens en Trijntje Fokkes Stapert namen de naam Stapert aan. Zie: A.J. Andreae, Friesche Volksalmanak 1891, p. 160-161.

[6] Jierboekje fan it Genealogysk Wurkforbân, 1955, p. 41-42.

[7] Salomon Jurjens Stapert trouwde 16 oktober 1729 te Kimswerd met Trijntje Klases, hun dochter Trijntje Salomons Stapert werd op  23 januari 1731 te Harlingen gedoopt. Huizen die Salomon Jurjens Stapert tussen 1717 en 1728 kocht:

1717: Salomon [Jurjens] Stapert koopt woning zz. SCHRITSEN [Schritsen 52], omtrent de Raamstraat. Ten Oosten Dirck Christiaans, ten Westen Albert Alberts, ten Zuiden Reiner Fontein en ten Noorden de Schritsen. Verkoper is Jacob Romkes Braam, voor 440 cg.(Proclamatieboeken 245, fol 300, 300v).

1718: Salomon Stapert koopt woning [Zuiderhaven 71a?] omtrent de Raamstraat. Ten Oosten en zuiden Jacob Jansen, ten Westen Salomon Stapert en ten Noorden de Schritsen. Verkoper is Christiaan Dirks, voor 50 gg. (Proclamatieboeken 246, folio 22v, 1718).

1722: Gerrit Tjallings, mr. gortmaker, koopt, na niaar ratione vicinitatis tegen Salomon [Jurjens] Stapert, mr. chirurgijn, een huis (met beschrijving) [Grote Ossenmarkt 27] met vrij in- en uitgang etc. in een steeg ten Noorden, nz. Ossenmarkt. Ten Oosten de Gerrit Tjallings,  ten Westen Claas Gerlofs, ten Zuiden die straat en ten Noorden de zogen. Pothondjessteeg. Verkoper is Albert Christiaens, mr. koekebakker, voor 248 gg. (Proclamatieboeken 246, fol 152v).

1728: Salomon Stapert koopt hof met zomerhuis in de Raamstraat [Zuiderhaven 71a]. Ten Oosten die straat, ten Westen mr. pottenbakker, ten Zuiden Salomon Stapert en ten Noorden Jacob Jansen en Salomon Stapert. Verkopers zijn de erven Reijner Clasen Fontein (Proclamatieboeken 247, folio 194v).

[8] Leeuwarden, Tresoar, Hof van Friesland, toegangsnummer 14, inventarisnr 10792.

[9] Gemeentearchief Amsterdam, Notarieel Archief 5335a, not IJpelaar, 28 juli 1702.

[10] http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2008-0220-200334/Thesis-combined.pdf

[11] Leeuwarden,Tresoar, Archief Familie van Scheltinga, toegangsnummer 318-31, invnr 8, Monster- en betalingsrollen van de manschappen dienende onder de kapiteins Hielke van der Wolt, gestationeerd op de Abt en ’s Lands Jacht Jousma tot het waarnemen van de recherche op de Abt, en Focco Stapert, gestationeerd op het Noorderwad, 1716.

[12] Zandplaat de Abt bij Terschelling, genoemd naar de hofstede of lustplaats van de Abt van Lidlum, zie Jacobus Scheltema, ‘Aanwijzing van belangrijke bijdragen voor de proeve eener geschiedenis der Zuiderzee, en de verhandelingen over de gronden, stroomen en stranden tusschen Schelde en Eems’, in: Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Jacobus Scheltema, deel 6, Utrecht 1834, pag 90, 161.

[13] Leeuwarden, Tresoar, S. Haagsma, Lijst van ambtenaren en beambten bij het Collegie ter Admiraliteit in Vrieslandt, 1899 (handschrift), fol 30: “de datum van zijn benoeming blijkt uit Politieke Stukken”.

[14] Stemkohier 1728 Zurich (gemeente Wonseradeel), Stem nr. 3, aantal stemmen: 1; zakelijk gerechtigden: Kapitein Focke Staperts, eigenaar; Pieter Siebes, gebruiker. Bron: Stemkohieren 1728, gedrukt op last van de Staten van Friesland, Leeuwarden 1730.

[15] S. Haagsma, Lijst, fol 30.

[16] S. Haagsma, Lijst, fol 32.

[17] Leeuwarden,Tresoar, Archief Familie van Scheltinga, toegangsnummer 318-31, invnr 8, Monster- en betalingsrollen van de manschappen dienende onder de kapiteins Hielke van der Wolt, gestationeerd op de Abt en ’s Lands Jacht Jousma tot het waarnemen van de recherche op de Abt, en Focco Stapert, gestationeerd op het Noorderwad, 1716.

[18] Informatie door S. Haagsma gehaald uit Archief Familie van Beyma thoe Kingma (Leeuwarden, Tresoar), maar niet bekend uit welk stuk.

[19] S. Haagsma, Lijst, fol 32.

[20] Cyprianus van Wommels, volgens de gewoonte van die dagen om geleerde personen naar hun geboorteplaats te noemen, zie: A.J. Andreae, “Cyprianus Vomelius à Stapert, zijn geslacht en geslachtswapen”, in: Friesche Volksalmanak 1891, p. 140.

[21] Andreae, Friesche Volksalmanak 1891, p. 148-152.

[22] Jierboekje fan it Genealogysk Wurkferbân, p. 43.

[23] Haagsma, H.S.

[24] Gen.Jaerboekje 1955 Blz. 43 en Staat van Ambten 1744.

[25] Quotisatiecohier 1749, folio 116.

[26] Andreae, Friesche Volksalmanak, 1891, p. 161, noot 1.

[27] Grafschriften: Tussen Vlie en Lauwers, deel 5, blz. 38; Zie ook Genealogysk Jierboek 1955, blz. 44. Fokke Jurjens Stapert, de naam van drie vroeg overleden zoontjes van Jurjen Fokkes Stapert (1716-1750) en Hendrikje Lammerts Helt, begraven op het kerkhof Vlieland, opschrift op de staande grafsteen: voorzijde de wapens Stapert en Helt, keerzijde het opschrift: HIER LEGGEN BEGRA- / VEN DRIE GEBROEDERS / ALLE GENAEMD FOCKE / STAPERT DE EERSTE / GEB. DEN 14 AUG. / 1738 OVERL. DEN / 17 FEBR. 1740 / DEN TWEEDE GEB. / DEN 17 APRIL 1743 / OVERL. DEN 5 MEY / 1744 DEN DERDE / GEB. DEN 5 FEB. / 1745 OVERL. DEN / 25 NOV. 1746. Hendrikje Lammertsdr. Helt (ged. Oostvlieland 28 september 1718, overl. (Enkhuizen?), dochter van Lammert Pietersz. Helt en Grietje Pietersdr. Hoedemaker. Hendrikje hertrouwt op Oostvlieland 1 mei 1757 (huw.contr. voor schepenen van Terschelling 21 apr. 1757) met Cornelis Schokker, “fabryksmr.” van Enkhuizen.

[28] Jierboekje fan it Genealogysk Wurkforbân, 1955, p. 43.

[29] Proclamatieboeken, invnr 250, folio 175.

[30] J. Visser, “Familia Staperttica Perantiqua”, in: Jierboekje van it Genealogysk Wurkforbân, 1955, p. 44.

 


 

Jan de Reus (1709-1789), beroemd stadsvroedmeester en heelmeester van het college ter Admiraliteit in Friesland en burger-kolonel

Door Jeanine Otten (25 november 2010)

 

Familiewapen Jan de Reus, burger-kolonel 1760 in het 8ste kwartier van Harlingen, wapenbord in de hal van het Stadhuis van Harlingen.

In de hal  van het Stadhuis in Harlingen hangt een wapenbord van de bevelhebbers der stad Harlingen, met de namen en familiewapens van belangrijke Harlingers. Het eerste familiewapen linksboven is van Jan de Reus, in 1760 burger-kolonel van het 8ste kwartier. [1] Wie was deze nu vergeten Harlinger en welke sporen heeft hij nagelaten?

Jan Lammerts de Reus (geboren Harlingen juli 1709, overleden Harlingen 1 augustus 1789) was vanaf omstreeks 1735 tot zijn dood chirurgijn, stadsvroedmeester, van 1781-1783 “landschirurgijn” heelmeester van het College ter Admiraliteit in Friesland[2] en burger-kolonel in de Harlinger schutterij. Het is niet met zekerheid te zeggen, maar waarschijnlijk waren zijn ouders Lambert Jansen (de) Reus en Aaltje Jelles Schellinger. Op een onbekende datum, in ieder geval voor 1736, trouwde hij met Fokeltje Hotses Swerms (gedoopt Harlingen 29 juni 1704), dochter van de Harlinger zilversmid, hopman, vroedsman en gezworen gemeensman Hotse Seerps Swerms en Trijntje Gerrits. Jan de Reus en Fokeltje Hotses Swerms kregen tussen februari 1736 en december 1741 vier kinderen.[3] Toen in 1745 het Harlinger Chirurgijnsgilde heropgericht werd, was Jan de Reus medeoprichter en olderman (hoofd) van dit gilde. Als meester chirurgijn specialiseerde hij zich in de verloskunde en hij werd door het Harlinger stadsbestuur aangesteld als stadsvroedmeester. Hij correspondeerde met één van de meest beroemde Nederlandse medici en wetenschappers in de achttiende eeuw, professor Petrus Camper (1722-1789) en hij schreef een tot in de negentiende eeuw veelgebruikt handboek over verloskunde. In 1773 mocht hij stadhouder Willem V toespreken tijdens diens bezoek aan Harlingen op 31 juli. In 1789 werd Jan de Reus met ceremonieel begraven in de Grote Kerk te Harlingen.

Waar woonde Jan de Reus?

In 1749 woonde Jan de Reus met zijn gezin in het achtste kwartier [4], er werden vier volwassenen en twee kinderen geteld, ook de 15-jarige Wieger Seerps Swerms (geb 1734), zoon van Seerp Stevens Swerms en Tietje Wiegers Mockema woonde bij hen in. Jan de Reus werd in het Quotisatiecohier 1749 aangeslagen voor 80 gulden met een verhoging van 13 gulden. Het is nog niet met zekerheid te zeggen waar Jan de Reus precies woonde. Uit de Harlinger Proclamatieboeken 1772 en 1790 blijkt in ieder geval dat het aan de Grote Ossenmarkt of Vijverstraat was.[5]

Uit de Proclamatieboeken blijkt ook dat Jan de Reus en zijn zwager, estrikbakker Pieter Scheltema, korte tijd eigenaar waren van een huis aan de Zuiderhaven. In december 1741 kochten Jan de Reus en zijn echtgenote Fokeltje Hotses Swerms voor de ene helft, en Fokeltjes zuster Trijntje Hotses Swerms en haar man Pieter Scheltema, estrikbakker, voor de andere helft, voor 331 goudguldens een mooi huis aan de zuidzijde van de Zuiderhaven, hoek Molenstraat. Het huis was verhuurd aan meerdere gezinnen. Verkopers waren Pieter Freerks en zijn vrouw Grietje Obbes Beerns. [6] Drie maanden later verkochten de echtparen De Reus en Scheltema het huis alweer, aan Pieter Keimpes jr, mr scheepstimmerman voor 535 caroliguldens[7], dat is een kleine winst van iets meer dan 71 caroliguldens.[8]

Jan de Reus en de wederoprichting van het Harlinger Chirurgijnsgilde

In 1745 was Jan de Reus olderman (hoofd) van het Chirurgijnsgilde. Hij gaf toen, samen met de chirurgijns Jan Schoonebeek, Hanso Jonas van Haesenhoek en Pieter Lensen[9] aan het stadsbestuur van Harlingen te kennen dat ze het Chirurgijnsgilde, dat ‘voormaels en van ondenkelijke tijden’ in Harlingen is geweest, weer wilden oprichten. Op 27 februari 1745 werd aan de chirurgijns octrooi verleend. Uit het reglement van het Chirurgijnsgilde van Harlingen 1745-1746 blijkt dat de kandidaat chirurgijn een toelatingsexamen op het raadhuis moest afleggen, bestaande uit het doen van drie aderlatingen: op de hand, de voet en de arm. Hij mocht daartoe zelf iemand uitkiezen. Daarna werd hij, in aanwezigheid van alle gildebroeders, verder geëxamineerd in de anatomie en chirurgie. Voor het examen moest de kandidaat het aanzienlijke bedrag van 150 caroliguldens betalen, daarvan kregen de heren van politie (leden van het stadsbestuur die aangewezen waren als toezichthouders op het chirurgijnsgilde), de medicinae doctor, de olderman en de beide bijzitters ieder acht caroliguldens, de rest van het bedrag werd in de gildekist gelegd, ter onderhoud van het gilde.[10]

Jan de Reus spreekt stadhouder Willem V toe, 1773

Op 31 juli 1773 bracht erfstadhouder Willem V een bezoek aan Harlingen. Op het raadhuis was een bijeenkomst. Daar mocht Jan de Reus als burger-kolonel van de Harlinger schutterij en vertegenwoordiger van de Harlinger burgerij de hooggeboren vorst persoonlijk toespreken. Zijn handgeschreven toespraak is bewaard gebleven en bevindt zich in Gemeentemuseum het Hannemahuis (collectie Handschriften, invnr 663):

“Doorluchtige, Hooggebooren Vorst en Heer! Ik smeeke met nedrige eerbied de vrijheid te meugen hebben, om met weinige woorden tot uwe Doorluchtige Hoogheid te naderen en uwe Hoogheid over desselfs koomste alhier, te complimenteeren. Thans heb ik de eer als Collonel de gansche Burgerij te representeeren, en in die qualiteit U: D: Hoogheid als ons Erfstadhouder, Admiraal en kapitein Generaal van de Land en Zeemagt der Gansche Unie te filiciteren. Den Almagtigen zegene altoos uwe Hoogheids raadslagen. Hij zij de bescherm God over u Doorluchtige Hoogheid, Haar Koninklijke Hoogheid Mevrouwe de Princesse uwe dierbaare Gemaalinne en vorstelijke Telgen. Hij doe U Doorluchtige Hoogheids nakroost deeze Republijk regeeren zoo lang men heden zegt. De verdere reis van uwe Hoogheid zij Gelukkig. Deeze aanspraak is door mij gedaan op de raadkamer den 31 Julij 1773. Jan de Reus” Verso: “Aanspraak aan zijn Doorluchtige Hoogheid den 31 Julij 1773.

Jan de Reus begraven door de stadsweeskinderen

Op 20 oktober 1762 overleed Fokeltje Hotses Swerms, huisvrouw van Jan de Reus. Ze was  58 jaar en circa 3 maanden oud geworden en werd begraven in de Grote Kerk in Harlingen. Op de grafsteen stonden ook de namen van Ha[…] P. Sw[erms] houtkoper, en Seerp Lammerts Swerms, houtkoper. Jan de Reus overleed op 1 augustus 1789, 79 jaar en 11 ½ maand oud. Tijdens de tocht naar de Grote Kerk te Harlingen waar hij op 6 augustus 1789 begraven zou worden, werd zijn doodskist gevolgd door de stadsweeskinderen, waarvoor het Stads Weeshuis van de erfgenamen van Jan de Reus 100 gulden ontving. De rentmeester van het Stads Weeshuis ontving op 29 december 1789 300 gulden uit het legaat van de kleinzoon van Jan de Reus, Jan Hotzes de Reus, en op 28 december 1790 maar liefst 1000 gulden uit het deel dat kleindochter Trijntje Hotzes de Reus en kleinzoon Jan Hotzes de Reus van Jan de Reus erfden.[11] Jan de Reus werd begraven in het graf van zijn vrouw Fokeltje Hotses Swerms. Het grafschrift vermeldt dat hij old burger coll:[onel], vornaam cirurc: [chirurgijn] en stadsvroedmeester te Harlingen was.[12]

Jan de Reus als chirurgijn en stadsvroedmeester

Tot de achttiende eeuw waren bevallingen uitsluitend het terrein van vroedvrouwen. In de loop van de achttiende eeuw kwam hier verandering in. Chirurgijns specialiseerden zich tot vroedmeesters, zij mochten gecompliceerde bevallingen uitvoeren, de vroedvrouwen mochten de ongecompliceerde bevallingen begeleiden. Chirurgijns moesten een chirurgijnsexamen afleggen voor een Collegium Medicum. In de zeventiende eeuw behandelden de doctores medicinae of geneesheren inwendige ziekten; zij hadden hoger onderwijs genoten. Chirurgijns of heelmeesters hielden zich bezig met uitwendige ingrepen. Daartoe behoorden ook verloskundige operaties, waarbij haken, hefbomen of tangen werden gebruikt. De forceps of verlostang werd rond 1720 ontwikkeld. Deze verlostang betekende een hele vooruitgang, voortaan konden moeilijke bevallingen tot een goed einde worden gebracht. Vroedvrouwen mochten dit instrument – net als elk ander instrument – in de regel niet gebruiken, vroedmeesters wel. Het Collegium Obstetricum was verantwoordelijk voor de verloskunde. Vroedmeesters leerden hun vak in het chirurgijnsgilde en door het volgen van anatomische demonstraties. Zij mochten in tegenstelling tot vroedvrouwen operaties uitvoeren en verloskundige instrumenten gebruiken. Bij complicaties moesten vroedvrouwen de hulp van een vroedmeester inroepen. Deze kwam er vaak pas bij als het kind al gestorven was en hij werd daarom wel ‘bode des doods’ genoemd.[13]

De vroedmeester aan het werk.

Bij de doop van zijn eerste kind, Trijntje, in 1736, was Jan de Reus al chirurgijn. In 1739 was hij meester chirurgijn, zo blijkt bij de aantekening van zijn aanwezigheid als huwelijksgetuige van bruidje Janneke Taekes. Jan de Reus, mr chirurgijn, specialiseerde zich in de verloskunde en werd op in 1761 benoemd tot stadsvroedmeester.

Aanstelling Jan de Reus als Stads Vroedmeester, 1761

In 1750 had het stadsbestuur, ten dienste van de stad en de burgerij, twee vrouwen geinstrueerd in de ‘vroedvrouwskonst’. Het waren Martje Wytses en Hiske Clases. Zij kregen hiervoor ieder per jaar 25 caroliguldens. Toch ging een en ander niet altijd geheel volgens tevredenheid, want op 15 april 1761 besloot het stadsbestuur van Harlingen om Jan de Reus aan te stellen als stadsvroedmeester. Hier volgt de bewerkte tekst van het besluit.

Er waren regelmatig klachten binnengekomen over de behandeling van barende vrouwen door vroedvrouwen. Hoewel de vroedvrouwen in de vroedkunde  matige bekwaamheid hadden verkregen, kwamen er soms gevallen voor die door een gestudeerd en zich in de vroedkunde beter opgeleide meester makkelijk opgelost konden worden. Daardoor konden moeders en kinderen gered worden, terwijl zij met de gewone bekwaamheid van de praktiserende vroedvrouwen geheel niet of nauwelijks of met groot gevaar geholpen werden. Inderdaad waren zulke gevallen volgens binnengekomen berichten meerdere malen in verloop van niet al te lange tijd in Harlingen voorgekomen. Vanwege deze zaken – die van het grootste belang zijn, en soms gemengd zijn met levensgevaar en de verwoesting van gezinnen – heeft de magistraat goedgevonden en hoognodig geoordeeld om, op het voorstel van de medicinae doctoren die in Harlingen praktiseren, en na het voorbeeld van veel andere voorname steden, een stadsvroedmeester aan te stellen, ten einde niet alleen die kunst persoonlijk te beoefenen, maar ook aan de praktiserende vroedvrouwen raad en hulp te geven in alle moeilijke gevallen en toezicht te houden op het uitoefenen van dat belangrijke bedrijf, en de kennis die voor deze kunst nodig is, te onderwijzen aan diegenen die nu, of later het vroedvrouwambt zullen uitoefenen.
De magistraat, verder tot volle genoegen geïnformeerd zijnde over de capaciteit, kennis en ervarenheid van Jan de Reus, burger-kolonel en meester chirurgijn in deze stad, in de vroedkunde en alles wat daartoe behoort, heeft goedgevonden om hem in de functie van stadsvroedmeester aan te stellen, waarvoor de magistraat hem een tijdelijk gunstgeschenk van 20 ducatons per jaar verleent, op voorwaarde dat hij zich zal onderwerpen aan de artikelen en instructie die binnenkort vastgesteld zullen worden.
Intussen zullen de praktiserende vroedvrouwen in deze stad in kennis gesteld worden van deze aanstelling en zij worden bevolen om voorlopig, in alle voorkomende buitengewone en zware gevallen de gemelde vroedmeester Jan de Reus om raad te vragen. (Bron: Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1815, invnr 28, Resolutieboek 1757-1769, fol 201-202.)

Contacten tussen Jan de Reus en Petrus Camper

Uit zijn boek ‘Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde’ blijkt dat Jan de Reus lessen verloskunde heeft gevolgd bij de beroemde professor Petrus Camper (1722-1789).[14] Jan de Reus en Petrus Camper onderhielden zeker al vanaf 1767 contacten, zo blijkt uit een gedrukte briefwisseling (zie hierna, over de publicaties van Jan de Reus).

Anatomische les door Petrus Camper (1722-1789), schilderij door Tibout Regters, 1758. Geheel rechts in het zwart, met witte bef Petrus Camper.

Petrus Camper schreef het voorwoord van het in 1771 verschenen handboek ‘Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde’ van Jan de Reus, en tevens een nieuw voorwoord in de tweede druk uit 1778, en noemde daarin Jan de Reus ‘mijn vriend’.

In 1777 was Jan de Reus, samen met dokter Simon Stinstra in het kunstkabinet van Petrus Camper in Klein Lankum, bij Franeker: “In maart 1777, heb ik met den zeer geleerden heer S. Stinstra, in het uitmuntend konstkabinet van den Hooggeleerden Heer P. Camper het bekken van een wanstaltig Vrouwspersoon gezien, die in haare Jeugd aan de Engelsche Ziekte was geweest. Het Bekken, was, van de vereeninge der Schaambeenen, tot regt tegen over het Heiligbeen, 1 5/8 duim wyd.”[15]

De zeer geleerde heer dr Simon Stinstra (1735-1782) in 1763, geschilderd door Tibout Regters (1710-1768), olieverf op doek, hoogte 83 cm, breedte 67.5 cm, collectie Amsterdams Historisch Museum, invnr SA 470

Petrus Camper schonk op enig moment aan Jan de Reus twee tinnen ‘Moedersteunsels’, baarmoederringen om verzakking tegen te gaan: “De Hooggeleerde Heer Petrus Camper heeft my twee Moedersteunzels vereerd, gemaakt van tin, hebbende de gedaante, zo als van zyn Ed. op de tweede plaat, Fig. 3, zyn afgetekend, welken gemelde Hoogleeraar getuigde zyne verwachting het best te hebben voldaan. Zyn Ed. heeft ze sederd voor arme Vrouwen van tin, dog rond, zonder steel, laaten vervaardigen, van binnen uitgehold, en met wasch gevuld, om de ligtheid; welke zeer wel inhouden, en niet verrotten, nog kwetsen konnen. Ter inhoudinge van de lyfmoeder, of derzelver schede, gebruikt men thans ook een spons, ongeveer van grootte en gedaante als een Rie-peer; doch dezelve moet om den anderen dag ververscht worden.”[16]

Publicaties van Jan de Reus

Opmerkelijk is dat Jan de Reus zijn bevindingen als mr chirurgijn, genees-, heel- en vroedmeester op schrift zette en publiceerde. Ook blijkt dat hij in sommige gevallen zijn tijd vooruit was. Zo bestreed hij in 1778 het onder sommige vroedvrouwen voorkomend gebruik om met geweld de nageboorte te verwijderen en legde hij in 1779 het verband tussen vervuild water en dysenterie. Om zijn betogen kracht bij te zetten, haalde hij regelmatig voorbeelden aan uit zijn eigen praktijk. Daarbij noemde hij de naam van de patient, in welke plaats deze woonde, de datum dat hij de patient behandelde, aan welke ziekte zijn patient leed en welke behandeling hij vervolgens gaf. Hieronder volgt een overzicht van de publicaties van Jan de Reus.

Gedrukte briefwisseling tussen Jan de Reus en Petrus Camper over Berentje Johannes, 1767

In 1767 verscheen een gedrukte briefwisseling tussen professor Petrus Camper (1722-1789) en Jan de Reus. De brieven waren voor vijf stuivers te koop. In de eerste brief (van Petrus Camper aan Jan de Reus) werd Jan de Reus door Camper zeer ervaren, kundig en beroemd stadsvroedmeester en heelmeester genoemd. De brieven gingen over de behandeling van Berentje Johannes, de zwangere vrouw van Evert Rinsma, organist en dorpsrechter te Kollum, in maart 1767 door dokter Zwijghuizen en chirurgijn Quaestius of Quedsius in Groningen. Uit de tweede brief van Petrus Camper aan Jan de Reus, geschreven 30 juli 1767 te Klein Lankum, blijkt dat Berentje Johannes, 49 jaar oud, 9 à 10 kinderen had gekregen en al enige jaren geen maandstonden meer had gehad. Ze sukkelde al enige tijd aan toevallen en veronderstelde dat haar dikke buik aan waterzucht was toe te schrijven. Zij kwam op 12 maart 1767 bij dokter Zwijghuizen (of Swijghuisen), ‘zeer ervaren geneesheer’ in Groningen, om voor haar waterzucht behandeld te worden. Dokter Quaestius (chirurgijn Quedsius) uit Groningen werd er bij gehaald, en nadat deze met een lancet de dunne huid van de uitpuilende navel had geopend en wat vocht had uitgedrukt, kreeg de patiënte enige uren later buikkrampen en beviel ter plekke van een kind van zeven maanden, waarbij een ontzaglijke hoeveelheid vruchtwater vrijkwam. Na enige dagen en ‘verscheidene toevallen’ is de patiënte weer gezond vertrokken.

Petrus Camper, Brief van Petrus Camper aan den zeer ervaren en kundigen heer Jan de Reus, beroemd heelmeester en stadsvroedmeester te Harlingen, waarin met authentique stukken aangetoond wordt, dat de wateraftapping aan de zwangere huisvrouw van Mr. Evert Rinsma te Kollum[17] tegens alle waarheid den schrijver is aangewreven, Gedrukt bij H.A. de Chalmot, 1767.[18]

Petrus Camper, Tweede brief van Petrus Camper aan Jan de Reus waarin de authenticiteit van het relaas aangaande de ziekte en behandeling van de huisvrouw van Mr. Evert Rinsma te Kollum onweersprekelijk beweezen wordt, Gedrukt bij H.A. de Chalmot, 1767.[19]

Bevallen en opstaan met Jan de Reus: Nauwkeurig onderwijs in de vroedkunde (1771) 1778

Jan de Reus schreef een populair handboek voor vroedvrouwen: ‘Nauwkeurig onderwijs in de vroedkunde’, met een voorwoord van Petrus Camper, dat in 1771 verscheen en in 1778 een tweede druk kreeg[20]. Uit de titel van het boek blijkt dat Jan de Reus tevens heelmeester College ter Admiraliteit in Friesland was. In het boek schrijft Jan de Reus dat hij lessen verloskunde heeft gevolgd bij de beroemde professor Petrus Camper.[21] Het boek werd in 1784 de vroedvrouwen zeer aangeprezen door de Gentse professor Jan Bernard Jacobs in zijn eigen publicatie ‘Vroedkundige Oeffenschool’ en begin negentiende eeuw was het nog steeds populair.[22]

De inhoud der hoofdstukken van Nauwkeurig onderwijs in de vroedkunde geeft een idee welke onderwerpen Jan de Reus behandelt:

1. Van de Vroedkunde en derzelver vereischten, pag 1.
2. Van het Bekken, pag 2.
3. Van de Teeldeelen, pag 10.
4. Van de Vrucht, derzelver legging, en byzonderheden, pag 10.
5. Van den Moederkoek, Blaas, en Endeldarm, pag 21.
6. Over het Onderslaan, pag 25.
7. Van het kinderbaaren, en den tyd der Verlossinge, pag 39.
8. Aanmerkingen over de vliezen, en manier van dezelve te breeken, pag 41.
9. Van de schikking, en behandeling by Natuurlyke verlossingen, pag 49.
10. Over moeielyke en zwaare Geboorten, pag 62.
11. Over de tegennatuurlyke Verlossingen, pag 68.
12. Van Tweelingen, pag  97.
13. Van verscheidene toevallige beletselen der Verlossinge, pag 100.
14. Van ontydige geboorten, pag 104.
15. Over Vroegtydige geboorten, pag 106.
16. Over de valsche zwangerheid, pag 108.
17. Noodige waarschuwing ten besluite, over de uitzakking der Natuurlyke deelen, en het Clysteeren, pag 113.
Aanhangzel, Over de verlossing der Nageboorte, pag. 119.

In zijn boek pleit Jan de Reus vooral voor de natuurlijke geboorte van de placenta, en wijst hij op het gevaar van een te vroege en hardhandige verwijdering van de nageboorte uit de baarmoeder. Veel kraamvrouwen moesten deze behandeling met de dood bekopen, omdat vroedvrouwen soms zo voortvarend te werk gingen dat bij het trekken aan de navelstreng de baarmoeder geheel binnenste buiten uit het lichaam werd getrokken. Uit angst dat de nageboorte bleef zitten, staken sommige vroedvrouwen hun hand in de baarmoeder om deze ‘af te pellen’, vaak met fatale gevolgen voor de barende. In zijn boek toont Jan de Reus aan hoe gevaarlijk het in de meeste gevallen is de nageboorte te snel te willen verwijderen.

Wat een vroedvrouw allemaal bij de hand moest hebben voordat ze aan de verlossing kon beginnen wordt door Jan de Reus keurig op een rijtje gezet. “Zulks bestaat in een Kortbed, Ledekant, of wel een gewoon Bed. Zo de Vrouw op het kortbed zal verlost worden, dan moeten ‘er des winters twee stooven met vuur, om de voeten op te zetten van de baarende Vrouw, by der hand zyn. Insgelyks een waterpot tusschen de beenen om by de verlossing het water en den vloed te ontvangen, en de nageboorte in te doen. Een laag stoeltje of bankje voor de Vroedvrouw, twee stoelen voor twee Vrouwen om op te zitten, ten einde de dyen der baarende Vrouw vaneen te houden; een laken om de kraamende Vrouw onder de lendenen te doen; wat ongezouten boter, vet of olie, om de handen en vingers van de Vroedvrouw, en de Schaamdeelen van de kramende Vrouw, mede te smeren; eenige koordtjes om de Navelstreng te binden, een Schaar om dezelve af te snyden, een sluitband en laken, om de verloste Vrouw om te doen; een Bekken met Vuur om het Bed te warmen; eenige doeken of oud linnen, om de bevuilde Handen af te veegen, of dat gedeelte van het kind dat gebooren is aan te vatten; boter en bier, karnemelk of wyn, om het kind mede te wasschen; doek en luieren, om hetzelve in te zwagtelen, enz. Wanneer de verhinderingen zyn uit den weg geruimd, en alles in gereedheid gebragt is, laat men de Vrouw haar ryglyf en rokken losmaaken, en men plaatst haar op het zogenaamde Kortbed. Dat bestaat hier te Lande gewoonlyk uit eene zamenvoeging van drie stoelen, in de gedaante van een leuningstoel; de twee voorste moeten van vooren een weinig van malkanderen staan, op dat in het leggen het Staartbeentje niet gedrukt worde. (Weinige Vroedvrouwen letten op den afstand van de twee voorste stoelen, ’t geen egter een zeer noodig stuk is, en veele Vrouwen zouden een groot gemak hebben, zo de beide boven de mat uitsteekende knoppen waren afgezaagd. Andere Vrouwen worden op haar bed, rustbank, ledekant, of ook wel staande verlost. Zommige op byzondere daar toe gemaakte stoelen; nog andere op den schoot of op de knien van een Man- of Vrouwsperzoon, enz.) Deeze Stoelen worden van vooren aan malkanderen, en vervolgens met de sporten, door banden, aan de derde vast gemaakt; dan legt men ‘er de Vrouw op, onder welker hoofd, rug en lendenen men enen peluw, en kussens heeft bezorgd, in dier voegen, dat de Vrouw met het Hoofd en met de Borst wat verheven zy, op dat ze gemakkelyk en vry haaren adem moge haalen, en den arbeid met kragt voortzetten.”

In zijn boek beschrijft Jan de Reus vele, soms gruwelijke voorbeelden uit zijn praktijk. Sommige kraamvrouwen konden niet verlost worden vanwege een door de Engelse ziekte ernstig misvormd bekken. Zo werd Jan de Reus in maart 1776 bij een 27-jarige vrouw gehaald om deze, indien mogelijk, te verlossen. Hij vond de linkerhand van de vrucht in de schede gezakt met een gedeelte van de navelstreng; het hoofd van het kind ‘was voor de geboorte’, maar het bekken was zo nauw, dat hij niet verder dan met de toppen van twee vingers aan het hoofd van het kind kon komen. De kraamvrouw was van geringe lengte: ‘Dit wyfje was vier voet en twee duim hoog [= circa 1.25 m], en als een Kind tot de agttien Jaaren in de Kakstoel wegens het zukkelen aan de Engelsche Ziekte. De natuurlyke verlossing was hier wegens de engte van het Bekken niet doenlyk; en de Lyderes, geen voorwerp zynde, naar de gedagten van den zeer geleerden Heer P. Couperus en my, om de Keizers-Snee te ondergaan, is onverlost gestorven.”[23]

In 1753 werd Jan de Reus bij een moeilijke bevalling geroepen. Wat hij daar aantrof, wordt duidelijk geillustreerd door de anatomische gravure van de Engelse vroedmeester William Smellie uit 1754. “In den jaare 1753 wierd ik gehaald, om eene Vrouw te verlossen, wier kind met den arm een geruimen tyd buiten de geboorte geweest was; twee Vroedvrouwen waren daar ter verlossingen, maar beleeden het niet verder te kunnen redden. Ik vond hier den waggelende arm alleen maar aan den Huid hangen, tot myne grootste verwondering. Na denzelven door de schaar te hebben weggenoomen, zette ik het kind wat op, en verloste het by de voetjes. Treurige gevallen leest men bij A. Titzing, E. Chapman, J. Palfyn, J. van Hoorn en meer anderen, daar men, ter verlossinge der kinderen, hen eerst van hunne armen had beroofd.” 

Illustratie van een moeilijke verlossing in: William Smellie, (1696-1763): A sett of anatomical tables, with explanations, and an abridgment, of the practice of midwifery, Londen 1754.

In het hoofdstuk over de tegennatuurlijke verlossingen, waar problemen met verkeerd zittende navelstrengen worden beschreven, geeft Jan de Reus een nieuwe handgreep, uitgevonden door de zeer kundige en beroemde heel- en vroedmeester Hielke Steenstra te Sneek, die professor Camper aan Jan de Reus heeft meegedeeld: “Men plaatst de baarende Vrouw, in dat geval, zo, dat zy op de knieen en elleboogen ruste, haar gemak zoo veel mogelyk met kussens bezorgende. Dan zet zig de Vroedvrouw, of Vroedmeester, agter haar, en brengt de streng in, houdende de hand binnen de schede, tot dat door eenige volgende vlaagen het hoofd diep genoeg nedergeperst is, ten einde de mond der baarmoeder, om hetzelve gespannen staande, de wederuitzakking der streng belette. Men keert de Vrouw dan weder op den rug, en wagt de verlossing verder van de Natuur af, en men ontvang het kind levendig. Is het dat eene Vroedvrouw zig verlegen vindt uit vreeze voor den dood van het kind, zo kan deeze konstgreep te stade koomen, om dat zy, dus de streng binnen houdende, tyd geeft, dat ’er een kundig man gehaald kan worden. Ofschoon ik als nog geene gelegenheid ontmoet hebbe om dit te beproeven, kan ik nogthans hier byvoegen, dat de Heer Hylke Steenstra op deeze wyze zeer gelukkig drie kinderen behouden heeft.”

Er komen ook zeer treurige gevallen van tegennatuurlijke verlossingen voor, zoals het volgende: “Een geval van dien aard is my den 23 December 1776, bejegend. Ik wierd ’s middags om een uur geroepen by eene vrouw, die tusschen 11 en 12 uur verlost was van het kind; doch de Vroedvrouw kon de nageboorte niet verlossen. By myne aankomst wierd my het kind geweezen, dat ‘er monstreus uitzag, zynde van het hoofd tot de voeten geheel zwart als een Moor, zeer bol en opgezwollen; het hoofd scheen een waterhoofd; kortom het gansche kind was verrot en stonk gelyk een kreng: allen die het zagen, verwonderden zich hoe het mogelyk waar’ dat zulk een opgezwollen kind door de schaamdeelen had konnen gebooren worden. Ik vond de vrouw op de bedstee leggen, zeer zwak, benaauwd, krachteloos, de handen yskoud, met een ten uitersten zwakken pols; en onvermogende om verstaanbaar tegen my te spreken. De byzynde vrouwen waren ongerust dat de nageboorte noch by de vrouw was, en trachtten de Vroedvrouw te beschuldigen, dat ze de vrouw, zonder haar van de nageboorte verlost te hebben, had doen nederleggen. Ik antwoordde dat zulks zeer voorzigtig was gedaan; dat de vrouw anders waarschynlyk onder de behandelijng zou gestorven hebben, dat ik de vrouw niet in staat vond om de verlossing te onderneemen; dat zy in alles konden gerust zyn; en als de kragten door de rust wat toenamen, dat ik ze dan wel van de nageboorte zoude verlossen: zoo als des avonds om zeven uur, spoedig, en zonder het minste ongemak geschiedde. Ik bragt myne hand zonder verhindering in de lyfmoeder, vattede den koek, en bragt hem buiten, tot verwondering der byzynden. Myne hand, en de koek, stonken als het kreng; hoewel de koek gaaf was. Deez vrouw, die eenige dagen den arbeid onder de leden hadde gehad, was, nevens een dunnen afgang, aan ontlasting van een zeer stinkende stof, uit de schaamdelen, onderhevig geweest. De afgang is haar by gebleeven, en zy stierf op den elfden dag.”

Waarneeming Van Den Heer JAN De Reus , Heelmeester te Harlinger Wegens Een Geulcereerd Uitwas, Aan De Dye, Van Eene Vrouw, Boven De 60 Jaaren Oud, 1774

In 1774 schreef Jan de Reus in Vaderlandsche Letteroefeningen een verhandeling over kankerachtige gezwellen op vrouwendijen, volgens hem veroorzaakt door het gebruik van hete stoven:
“Ik zal, tot nader bevestiging dat de voorschrevene ongemakken, door het gebruik van heete Stoven ontstaan, hier by voegen; dat ik dezelve nooit aan den buitenkant van een eenig mensch heb vernomen ; noch aan den binnenkant van eenig Manspersoon. Ook is my niet bekend dat by de Engelschen of Franschen, daar de Stoven niet in gebruik zyn , eenig gewag van deeze ongemakken gevonden wordt. Hier koomt by, dat ze meest voorkoomen aan Gemeenen, Bejaarden, en koude gestellen, in tegenoverstelling van Vermogenden, en die in den bloei haarer Jaaren zyn. Men werpe my niet tegen, dat de meeste Menschen van weinig vermogen zyn. Neen; naar evenredigheid zyn die ongemakken te veelvuldig by de onvermogende. Maar de weinig vermogende zyn meerendeels niet zo wel gedekt; de deksels in haare Stoven zyn voorzien met groote gaten, en zy gebruiken veelal, om de minste kosten, zoute Turf; de Stoelen zyn laager dan by de Vermogende, en dus nader aan de hitte.” [24]

Kort verhaal over de Rode Loop te Harlingen, 1779

Waarschijnlijk ten gevolge van de droge hete zomer van 1779 woedde er in de maanden augustus-oktober 1779 in Harlingen een epidemie van dysenterie, de Rode Loop, zoals die toentertijd werd genoemd. Vele mensen hadden onzuiver water buiten de stad gehaald, uit koedobben, stilstaand water, en sloten en dat al dan niet gefilterd en gebruikt voor drank en spijs. Ook Jan de Reus werd enige dagen door koorts geveld en kon toen zijn patiënten niet bezoeken. Omdat hij toch de maatschappij tot nut wilde zijn (zoals hij zelf schrijft), ontwierp hij in de dagen dat hij vrij van koorts was, enige artikelen waarin hij de oorzaken van de besmetting met de Rode Loop beschreef en hoe men zich er tegen kon behoeden. Hij voltooide zijn geschrift op 1 november 1779.[25] Interessant zijn zijn waarnemingen waar de epidemie het eerst in Harlingen begon. Daarbij legde hij een verband tussen de ziekte en het gebruik van onzuiver water. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit: pas in 1834 werd er, bij een cholera-epidemie, voor het eerst verband gelegd tussen de ziekte en een vervuilde waterpomp en nog veel later, in 1884, ontdekte Robert Koch de cholera-bacil. De Rode Loop woedde in het begin het sterkst bij de Kerkpoort, de buurt waar velen onzuiver water hadden gebruikt, achter de Nieuwe Kerk, in de Hofstraat, de Wasbleek en daaromtrent, en wel bij arme mensen die water hadden gehaald buiten de Kerkpoort uit koedobben, stilstaand water en sloten, en heeft zich heeft zich toen verspreid. Of het kwam dat de grote droogte en de daaropvolgende hitte de zweetgaten te veel geopend had, en teveel mensen zich overdag en ’s nachts van kleding “en deksel” hadden ontdaan, waardoor de uitwasemende vochten binnenbleven en scherp werden en zich naar de darmen begaven, of dat zulks door een scherpe gal of andere ontaarde stof is veroorzaakt, kon Jan de Reus niet bepalen, dit liet hij liever aan de geleerden over. Om aan te tonen hoe gevaarlijk en dodelijk de ziekte in Harlingen heeft huisgehouden, schreef hij dat van de ongeveer 7500 inwoners van Harlingen tussen 20 juli en 20 oktober 1779 504 volwassenen en kinderen gestorven zijn. Het gewone sterftecijfer is volgens hem 80, hij berekende dat er dan in Harlingen 424 mensen aan de Rode Loop gestorven zijn. Hij haalde daarbij vele sterftecijfers uit andere steden in Europa aan, en concludeerde dat de Rode Loop een allerijselijkste, gevaarlijke en dodelijke ziekte is, en dat men zich niet moet verwonderen dat Harlingen dit gevaarlijk ongemak met vele andere plaatsen heeft moeten ondergaan. Uit zijn voorbeelden blijkt dat de sterfte in Harlingen, hoewel groot, niet groter was dan in andere plaatsen, en dat daar zowel als in Harlingen de met de grootste zorg uitgekozen en beste middelen niet hielpen. Hij merkte op dat de Rode Loop vooraf gegaan werd door velerlei vurige uitslag, rotkoortsen, scharlakenkoortsen, roodvonk (in Harlingen rodehond genaamd) en andere gemengde soorten, evenals zware galkoortsen, waaruit naar zijn oordeel bleek, dat er een bijzondere scherpte in de sappen schuilde. Hij vermeldde, dat op het moment dat hij aan zijn artikel schreef, de epidemie zo sterk afnam, dat er dagen waren ‘zonder dat men van nieuwe Lijders heeft gehoord.’ Bij een aantal personen die aan de Rode Loop hadden geleden, openbaarde zich na de ziekte een Eruptio Miliaris (gierstige uitslag), die bij de een jeukte en bij de ander pijn veroorzaakte. Anderen kregen ontsteking in de ogen, opgezwollen ledematen, pijnlijke zwellingen aan de knie, armen of voeten. Zeldzaam was dat van de personen met gezwollen benen en armen er Jan de Reus drie bekend waren die klaagden over pijn in de voorste vinger.

Meningsverschillen over de behandeling van een kankerzweer 1786-1787

In de jaren 1786-1787 was er een pamflettenstrijd tussen Jan de Reus en dokter Gajus Andreae aan de ene kant en Pieter Lenzius sr, chirurgijn te Harlingen en J.A. Keizer aan de andere kant, over de behandeling van een kankerzweer bij kapitein Pieter Asmus. Er waren meningsverschillen over de manier van behandelen. In zijn openbare brief aan Jan de Reus beschrijft Pieter Lenzius de behandeling die hij de kapitein heeft gegeven. Daarnaast noemt hij nog andere gevallen die Jan de Reus heeft behandeld en die voor de patiënt in kwestie fataal zijn afgelopen: zoals Izaak Fokkes, die op 8 oktober 1768 zijn lip aan Pieter Lenzius liet zien: hij had een kankergezwel ter grootte van een paardenboon, de halsklieren waren verhard, en zijn oogleden waren ontstoken. Lenzius raadde hem een operatie af, en gaf hem een sterk afkooksel van goudglid om daar het gezwel mee te betten, waardoor het in drie weken tweederde kleiner was geworden. Maar de patiënt bleef daarna weg. Jan de Reus en Lenzius ontmoetten elkaar op straat, en Jan de Reus vroeg of Lenzius bij de operatie wilde komen: Jan de Reus zou de kanker uit de onderlip van Izaak Fokkes wegnemen. Lenzius weigerde en ontraadde De Reus de operatie uit te voeren. De Reus ging toch door en “nam door het Staal den Kanker weg, ten koste van des Lyders leeven”. Izaak Fokkes zou volgens Lenzius door zijn methode geholpen zijn geworden, zoals hij nog een Jelle Timmerman en twee anderen in de jaren 1785 en 1786 van de lipkanker gered had. Lenzius was meer voor de toepassing van het zeer versterkte Ceratum van Goulard met het geliefde Aqua Vegeto Mineral; “om de ellendige voor het afsnijden te bewaren, het welk meest op de dood uitkomt, en dat zeer ellendig”. Gajus Andreae, medicinae doctor te Harlingen, op 16 februari 1772 te Harlingen getrouwd met Catharina Gratama, zegt in zijn gepubliceerde brief dat de brief van Lenzius aan Jan de Reus een ‘leugenboekje’ is, en dat Lenzius de mensen probeert te misleiden.

Jan de Reus, Brief van Jan de Reus, aan den heere Pieter Lenzius, chirurgyn te Harlingen nopens de kanker van den capitein Pieter Asmus, 1786, 22 p, in-8. Over de kanker in de wang van kapitein Pieter Asmus, in dienst van de VOC, en recentelijk teruggekeerd van de Kaap (waar hij een tumor in zijn lip had laten verwijderen) en Batavia. Leeuwarden, Tresoar aanvraagnr 381 Gnk.

Pieter Lenzius sr ; J.A. Keizer, Antwoord van Pieter Lenzius, aan den heere Jan de Reus … nopens den kanker van den capitein Pieter Asmus, 20 february 1787 [1787]. Bevat ook: Antwoord van J.A. Keizer aan den heere Jan de Reus … nopens den kanker van den capitein Pieter Asmus. 40 p. Leeuwarden, Tresoar aanvraagnr 382 Gnk.

Gajus Andreae Med. Doct. en Jan de Reus chirurgijn, Beantwoording op den brief van den Heer Pieter Lenzius, Harlingen 1787. Bevat ook, met een nieuwe paginering, een brief van J. de Reus aan P. Lenzius, nopens de kanker. Leeuwarden, Tresoar aanvraagnr 383 Gnk, 383 Gnk bis.

Aangehaald door dokter Gajus Andreae, 1787

Twee jaar voor zijn overlijden in 1789 werd Jan de Reus nog door de Harlinger medicinae doctor Gajus Andreae aangehaald als ‘beroemd Heel- en Vroedmeester’ in Harlingen, in diens artikel “Beschryving van de gelukkige geneezinge van eenen jongman, wiens geheele balzak, en gedeeltelyk het vel der mannelykheid door versterf verlooren wierd”, in: Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, dl 24, Haarlem, 1787, p. 413-424, p. 424 over Jan de Reus:[26]

“In vyf gelyksoortige gevallen, welken de Heer Jan Dr Reus, beroemd Heel – en Vroedmeester in deeze Stad, my verhaalt heeft gehad te hebben, daar het Scrotum van gelyken verdikt, en de Ballen bloot geleegen hadden, was in drie de Waterzugt vooraf gegaan, in ééne was een Verdikking door kneuzing veroorzaakt, doch van het vyfde geval konde hy zig de oorzaak niet herinneren : Door gebrek aan tyd wegens zyne veelvuldige Praktyk , had hy van geene deezer gevallen nauwkeurige aantekening gehouden , dus ik hier ook geene verdere omftandigheden kan byvoegen.”

Eigenhandig geschreven briefje
Tot vlak voor zijn dood was Jan de Reus nog steeds werkzaam als heelmeester. Dit blijkt uit een bijzonder, eigenhandig geschreven briefje van 6 juni 1789, twee maanden voor zijn overlijden. Het betreft een met een licht bibberende hand geschreven getuigeverklaring. Deze geeft samen met andere bijgevoegde getuigenverklaringen informatie over een steekpartij op 6 juni 1789 in Harlingen voor de koffieschenkerij van Claas IJsenbeek bij de Kettingbrug, waarbij sjouwer Jan Gerrits door een Spaans of Portugees bemanningslid van een van de oorlogsschepen met een mes in zijn linkerzij gestoken werd. De tekst van het briefje van Jan de Reus luidt: “Ik ondergetekende verklaare in waarheid dat de perzoon Jan Gerrrits deze namiddag ongeveer twee uuren ten mijnen Huisse, zeer ontsteld en bebloed is gekoomen, zeggen[de] dat hij op straat staande een wond is toegebragt, door een matroos van een der oorlogschepen, welke wonde sterk bloede enwas wel een duim lang en wijd gapende, dog kon niet ondekken dat hij doorgaande is en is aan de linkerzijde, vrij digt naar den rug boven het darmbeen. Jan de Reus.” Daaronder staat: ” t Bovenstaande kan de jongste chirurgijn op de Osmerkt woonende ook verklaaren, als bij t verband praesent geweest is.” (Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1526-11925, invnr 1182).

Tot besluit
Jan de Reus stierf in 1789, het zelfde jaar als Petrus Camper. Hoewel de betekenis van de beroemde Petrus Camper voor de medische geschiedschrijving zonder twijfel groter is dan die van Jan de Reus, verdient de inmiddels vergeten Harlinger Jan de Reus met zijn geschriften zeker ook een plaatsje in de geschiedenis van de geneeskunde. Petrus Camper wordt in Groningen geeerd met een singel, in Barendrecht met een straat, in Nijmegen met een laan. Misschien is het ooit mogelijk dat er in Harlingen een Jan de Reusstraat of -steeg komt.

Laatste wijziging: 27/12/2011 14:46u


 

Noten bij Jan de Reus (1709-1789):

[1] Zie ook: Hessel de Walle, Friezen uit vroeger eeuwen, opschriften uit Friesland 1280-1811, Franeker : Van Wijnen, 2007, nr 2586.
[2] S. Haagsma, Lijst van ambtenaren en beambten bij het College ter Admiraliteit in Vrieslandt, 1899 (handschrift Tresoar), fol 41.
[3] De twee oudsten overleden vroeg, de twee jongsten waren Lammert Jans de Reus, gedoopt op 25 januari 1739 in de Westerkerk Harlingen en Hotse Jans de Reus, gedoopt 24 december 1741 Westerkerk Harlingen, overleden voor 1836, trouwt 28 oktober 1764 met Maartje Haanstra, afk Harlingen, kinderen Hotse Jans de Reus en Maartje Haanstra: 1. Fokeltje Hotzes de Reus, ged 24 november 1765 Westerkerk Harlingen; 2. Trijntje Hotses de Reus, gedoopt 11 mei 1769 Westerkerk; 3. Watze de Reus, geb 14 maart 1773, ged 8 april 1773 Grote Kerk; 4. Jan Hotzes de Reus, geb 2 januari 1777, ged 4 februari 1777 Grote Kerk Harlingen;.
[4] Harlingen Quotisatiecohier 1749, fol 134.
[5] 1754, Proclamatieboeken 253, fol 135v nog lezen. 1772: De diaconen van de Lutherse Gemeente kopen huis en tuin, ten oosten Hyltje de Haan, ten westen het volgende perceel, ten zuiden de Grote Ossenmarkt, ten noorden kolonel Jan de Reus. Ook een woning met een bleek, ten oosten het eerste perceel, ten westen en zuiden Jacob Pieters Nijboer en ten noorden Jan de Reus. Verkoper is Janke Groenewoud en David […] kurkesnijder. Proclamatieboeken 258 fol 56v.
1790, maart: Christiaan Christoffels, kok op het Statenjacht, gehuwd met Grietie Sikkes Builard, koopt een huis met tuin en bleekveld, in de Vijverstraat, verhuurd aan Cornelis Gabes?, scheepstimmerman. Ten oosten Jarig Cornelis[…?], ten westen Tjerk van Benthem en de koper, ten zuiden Jacob Sas e.a. en ten noorden de Vijverstraat. Voorwaarde is dat de in- en uitgang uit en naar de tuin niet langer over het erf van de koper zal lopen. Verkoper is Lammert de Reus, als mede-erfgenaam van zijn wijlen vader Jan de Reus, mr chirurgijn en oud burger-kolonel, en het verdere recht bij scheidinge gekregen hebbende, voor 182 goudguldens. Proclamatieboeken 263, folio 210.
[6] Proclamatieboeken 250, fol 206v.
[7] Proclamatieboeken 250, fol 223.
[8] Een caroligulden is 20 stuivers, een goudgulden is 28 stuivers.
[9] Pieter Lensens is zeer waarschijnlijk dezelfde als mr chirurgijn Pieter Lenzius, met wie Jan de Reus in later jaren in een pamflettenstrijd is gewikkeld.
[10] Gemeentearchief Harlingen, Stadsarchief, Archief van het Chiurgijnsgilde, invnr Chir.G1: Gilde- of Akteboek van het Chirurgijnsgilde Harlingen 1745-1791.
[11] 1789, 29 december: Douwe Vettevogel en IJede Hoornstra betalen 300-. -. aan de rentmeester van het Weeshuis als administratoren over het legaat Jan Hotzes de Reus (geb 1777), van deszelfs grootvader Jan de Reus aanbeërfd, bij de weesvoogden op huiden van dezelve tegen 3% intrest genegotieerd, 29 dec 1789. (Rekeningen van de rentmeester van het Stadsweeshuis 1687-1815, invnr 1122);
1790, 28 december: Douwe Vettevogel en IJede Hoornstra betalen 1. 000-. -. terzaake genegotieerde penningen over het erfdeel Trijntje Hotzes de Reus (geb 1769), en Jan Hotzes de Reus (geb 1777), van deszelfs grootvader Jan de Reus, 28 dec 1790. (Rekeningen van de rentmeester van het Stadsweeshuis 1687-1815, invnr 1123).
1796: Yede Hoornstra als administrator wegens de goederen van Jan de Reus. Lijst van personen welke geforneerd hebben tot de Negotisatie der Vierentwintig stuivers persenta over de Stadt Harlingen voor den 12 sep 1796, 8e quartier: 58-. -. ; (invnr 650).
[12] Hessel de Walle, Friezen uit vroeger eeuwen, opschriften uit Friesland 1280-1811, Franeker :Van Wijnen, 2007, nr 2388.
[13] Dedalo Carasso, Annemarie de Wildt, Een kind onder het hart, zwangerschap en geboorte in de 17de en 18de eeuw, Amsterdams Historisch Museum, 1987, p. 21.
[14] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen, 1778, p. 122.
[15] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen 1778, p. 6.
[16] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen 1778, p. 116-117.
[17] Mr Evert Rinsma (ged 1711 Hallum, overl Kollum 21 mei 1796, 84 jaar 6 maanden) kwam in 1738 naar Kollum als schoolmeester en organist met attestatie van Anjum. Hij was een zoon van mr Mello Rinsma van Hallum. Hij trouwde 1742 te Kollum met Janke Taekes van Holwerd, hertrouwde 28 december 1755 met Berendje Johannes. Hij was in 1774 nog actief als dorpsrechter. Bron; http://www.fryske-akademy.nl/fa/utjeften/Online/Skiednis,%20Letterkunde%20en%20Nammekunde/skoalmasters-yn-fryslan/kollumerland
[18] Advertentie Leeuwarder Courant, 24 juni 1767. Deze eerste brief is helaas niet in enige openbare,  universiteits- of museumbibliotheek teruggevonden. Een exemplaar bevindt zich in een lot, te koop bij antiquariaat B. Israel te Amsterdam (nov 2010).
[19] Advertentie Leeuwarder Courant, 12 augustus 1767. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, plaatsnummer UBM, Obr 3840.
[20] Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Bijzondere Collecties, plaatsnummer O 62-1145; O 62-7229 (1); Leiden, Bibliotheek Museum Boerhaave, plaatsnummer 10.6g, 10.6h; Groningen, Rijksuniversiteit Universiteitsbibliotheek, aanvraagnr KR GA 69.
[21] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen, 1778, p. 122.
[22] Algemene Vaderlandsche Letteroefeningen, 2de deel, 1e stuk, Amsterdam 1807, p. 246.
[23] Jan de Reus, Naukeurig onderwijs in de vroedkunde, Amsterdam : Petrus Conradi / Harlingen : Volkert van der Plaats, 1778, p, 6.
[24] “Waarneeming Van Den Heer JAN De Reus , Heelmeester te Harlinger Wegens Een Geulcereerd Uitwas, Aan De Dye, Van Eene Vrouw, Boven De 60 Jaaren Oud ; Nevens Aanmerkingen Over Dat SOORT , EN ANDERE DERGELYKE GEVAARLYKE ONGEMAKKEN”, in: Vaderlandsche Letteroefeningen, 3de deel, 2de stuk, Amsterdam 1774, p. 505-512.
[25] Jan de Reus, Stads-Vroedmeester, en gewoon Heelmeester van het Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit in Friesland, Kort Verhaal van de Roode Loop te Harlingen, en derzelver zeldzaame geneezing aldaar. Met een Byvoegzel, geschikt voor den gemeenen man, aanWyzende de Oorzaaken van Besmettting, en de Behoedmiddelen daartegen, Harlingen : Volkert van der Plaats 1779.
[26] http://books.google.nl/books?printsec=frontcover&id=IeUAAAAAYAAJ#v=onepage&q=Jan%20de%20Reus&f=false


Professor Petrus Camper (1722-1789) en de Harlinger connectie
Door Jeanine Otten (25 november 2010)

Professor Petrus Camper (1722-1789) behoort tot de bekendste Nederlandse wetenschappers van de achttiende eeuw. Zijn tijdgenoot Goethe noemde Camper ‘ein Meteor von Geist, Wissenschaft, Talent und Thätigkeit’. De veelzijdige Petrus Camper gaf les in de anatomie aan de Academie van Franeker, de Universiteit van Amsterdam en van 1755-1761 aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. Camper publiceerde verschillende studies over de verloskunde en de opvoeding van het kind.

Portret van Petrus Camper (1722-1789).

Banden met Harlingen

Over zijn verblijf in Leeuwarden is al eens geschreven (zie: http://www.friesgenootschap.nl/artikelen/camper.htm). Tot nu toe is echter onderbelicht gebleven dat er meer banden met Harlingen waren dan het eerste huwelijk van Campers echtgenote: op 27 maart 1756 ging Petrus Camper voor het Gerecht van Harlingen in ondertrouw met zijn geliefde Johanna Bourboom, 35 jaar oud, de rijke weduwe van zijn vroegere patiënt, de Harlinger burgemeester Dodoneus (Doede) Johannes Vosma. Het huwelijk zelf werd voltrokken in Herbaijum, een klein dorp in de buurt van Franeker. In de periode 1755-1761 doceerde Camper verloskunde in Amsterdam, maar zijn echtgenote kreeg heimwee naar Friesland en ze verhuisden in 1761 van Amsterdam naar het landgoed Klein-Lankum bij Franeker, alwaar Camper zich op natuurwetenschappelijk onderzoek stortte.[1] Dit landgoed had toebehoord aan de Harlinger burgemeester Vosma, en was geërfd door Johanna Bourboom.

Uit een document in het Huisarchief Oldengaerde in het Drents Archief in Assen blijkt dat na de dood van Petrus Camper in 1789 zijn zoons in 1790 Klein-Lankum samen met de naastliggende zate De Bogt aan de trekvaart met 113 ½ pondematen land voor 15.333 caroligulden 17 penningen verkochten aan de Harlinger Hendrik Westra, advocaat aan het Hof van Friesland en weduwnaar van Hiltje Schaaf (1766-1790)[2]. In 1811 was Klein-Lankum nog steeds als anatomisch, geologisch en mineralogisch kabinet ingericht. Rond 1830 is Klein-Lankum gesloopt.

In 1760 had Petrus Camper een nieuw huis gebouwd, even buiten de Kerkpoort van Harlingen onder Almenum en betaalde hij elk jaar aan de rentmeester van het Harlinger Stadsweeshuis een bedrag wegens huur van één pondemaat weiland, beklemd in drie pondematen gelegen in de plaats of hornleger (=stemdragend erf) van de heer Petrus Camper even buiten de Kerkpoort van Harlingen onder Almenum.[3]

Voor het bouwen van de Nieuwe Kerk in Harlingen gaf Petrus Camper twee keer duizend caroliguldens: “op 1 januari 1775 ontvangen voor het bouwen van de Nieuwe Kerk in Harlingen, een som van 15-duizend caroliguldens, welke penningen belegd en gefourneerd zijn door o.a. professor Petrus Everts Camper, twee maal 1.000 gulden”.[4]

[Nog nakijken: Proclamatieboeken, invnr 257, fol 120v. 1769 Petrus Camper ; Proclamatieboeken, invnr 258, fol 117: 1773 professor Camper zuiden.]

Bevallen en opstaan: Petrus Camper en Jan de Reus

Uit zijn boek ‘Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde’ blijkt dat de Harlinger stadsvroedmeester Jan de Reus (1709-1789) lessen verloskunde heeft gevolgd bij Camper.[5] Jan de Reus en Petrus Camper onderhielden zeker al vanaf 1767 contacten. Petrus Camper correspondeerde met Jan de Reus en hij schreef het voorwoord van de eerste druk uit 1771 van ‘Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde’, en tevens een nieuw voorwoord in de tweede druk uit 1778, en noemde daarin Jan de Reus ‘mijn vriend’.

In 1777 was Jan de Reus, samen met Simon Stinstra in het kunstkabinet van Petrus Camper: “In maart 1777, heb ik met den zeer geleerden heer S. Stinstra, in het uitmuntend konstkabinet van den Hooggeleerden Heer P. Camper het bekken van een wanstaltig Vrouwspersoon gezien, die in haare Jeugd aan de Engelsche Ziekte was geweest. Het Bekken, was, van de vereeninge der Schaambeenen, tot regt tegen over het Heiligbeen, 1 5/8 duim wyd.”[6]

Petrus Camper schonk aan Jan de Reus twee tinnen ‘Moedersteunsels’, baarmoederringen om verzakking tegen te gaan.[7]

Publicaties van Petrus Camper en Jan de Reus

Petrus Camper, Brief van Petrus Camper aan den zeer ervaren en kundigen heer Jan de Reus, beroemd heelmeester en stadsvroedmeester te Harlingen, waarin met authentique stukken aangetoond wordt, dat de wateraftapping aan de zwangere huisvrouw van Mr. Evert Rinsma te Kollum tegens alle waarheid den schrijver is aangewreven, 5 stuivers, Gedrukt bij H.A. de Chalmot, Advertentie Leeuwarder Courant, 24 juni 1767.[8]

Petrus Camper, Tweede brief van Petrus Camper aan Jan de Reus waarin de authenticiteit van het relaas aangaande de ziekte en behandeling van de huisvrouw van Mr. Evert Rinsma te Kollum onweersprekelijk beweezen wordt, Gedrukt bij H.A. de Chalmot, 5 stuivers, advertentie Leeuwarder Courant, 12 augustus 1767.[9]

Evert Rinsma, Onderrigt aan den lezer door Evert Rinsma, organist en dorpsrigter te Kollum en zijn huis vrouw Berentje Johannes, nopens de onwaarheden welke in het relaas van den chirurgijn Quetsius, aan prof. Camper gedaan, werden gevonden en door den prof. in een 2en brief aan de vroedmeester Jan de Reus te Harlingen, gedateerd Klein Lankum, 30 jul 1767 nog verders werden gezogt te rechtveerdigen en verdedigen, Leeuwarden, gedrukt bij A. Ferwerda en G. Tresling, 1767, 3 stuivers, advertentie Leeuwarder Courant, 22 aug 1767.

Jan de Reus, Nauwkeurig Onderwijs in de Vroedkunde; door Jan de Reus, Stads Vroedmeester, en gewoon heelmeester van het Ed Mog. Collegie ter Admiraliteit in Friesland. Met eene voorrede van den Hooggeleerde Heere PETRUS CAMPER, Tweede Druk. Vermeerderd met veel nuttige aantekeningen, en een Aanhangzel over de Verlossing der Nageboorte. In groot 8vo (1771) 1778. 155p.[10]

Laatste wijziging: 25/11/2010


Noten bij Petrus Camper (1722-1789):

[1] J.K. van der Korst, ‘Het rusteloze bestaan van dokter Petrus Camper (1722-1789)’, Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 2008, p.42 ev. Zie ook: http://www.rug.nl/honours/onderwijs/petruscamperleergang/wiewaspetruscamper
[2] Assen, Drents Archief, Huisarchief Oldengaerde, toegang 0403, invnr 365, akte van verkoop door de erven Petrus Camper aan Henricus Westra te Harlingen van een heerlijke zate en landen c.a. onder Franeker, met schuldbekentenis wegens de koopsom, 14 mei 1791.
[3] Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1925, Rekeningen van de rentmeester van het Stadsweeshuis 1763, invnr 1094.
[4] Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1925, Rekeningen en andere stukken betreffende afbraak en wederopbouw van de Grote Kerk 1774-1778, invnr 1160.
[5] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen, 1778, p. 122.
[6] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen 1778, p. 6.
[7] Jan de Reus, Nauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, Harlingen 1778, p. 116-117.
[8] Mr Evert Rinsma (ged 1711 Hallum, overl Kollum 21 mei 1796, 84 jaar 6 maanden) kwam in 1738 naar Kollum als schoolmeester en organist met attestatie van Anjum. Hij was een zoon van mr Mello Rinsma van Hallum. Hij trouwde 1742 te Kollum met Janke Taekes van Holwerd, hertrouwde 28 december 1755 met Berendje Johannes. Hij was in 1774 nog actief als dorpsrechter. Bron; http://www.fryske-akademy.nl/fa/utjeften/Online/Skiednis,%20Letterkunde%20en%20Nammekunde/skoalmasters-yn-fryslan/kollumerland
[9] Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Plaatsnummer UBM: Obr 3840.
[10] Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, Bijzondere Collecties, Plaatsnummer O 62-1145; O 62-7229 (1), Oude Turfmarkt 129, ma-vr 9:30-17:00 uur; Leiden, Bibliotheek Museum Boerhaave: 10.6g, 10.6h; Groningen, Rijksuniversiteit Universiteitsbibliotheek, aanvraagnr KR GA 69 magazijn, ter inzage.

Laatste wijziging: 25/11/2010

 


 

 

Johannes Mecima (1741-1789), apotheker, chocoladefabrikant en Oranjegezind pamflettenschrijver
door Jeanine Otten (24 oktober 2010)

Op de zijgevel van Voorstraat 94 hoek Heiligeweg staat sinds augustus 2010 een fraaie muurreclame van Drogisterij Tet van den Berg. De muurreclame werd in opdracht van Vereniging Oud Harlingen terug gebracht. Mevrouw T. Vellinga-van den Berg kocht het pand in 1951. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werden in de drogisterij nog losse chemicaliën, zoals tetra, wasbenzine, valeriaan, ether en kamferspiritus verkocht. Maar ook drogisterij-artikelen, zoals zeep, tandpasta, aspirine, eau de cologne en verbandartikelen etc. Mevrouw Vellinga was van huis uit apothekersassistente en zij maakte zelf aan de hand van receptjes nog likdoornzalf.

Grappig om te weten dat in de tweede helft van de 18de eeuw op deze plek ook een apotheek-drogisterij was gevestigd. Johannes Mecima (1741-1789), apotheker, drogist, chimist en chocoladefabrikant, zwaaide hier van 1769 tot 1779 de scepter. Het huis zelf droeg toen de naam “De Spijkerton”. Vanaf september 1779 woonde Johannes Mecima op Noorderhaven 101, de apotheek op Voorstraat 94 kwam toen in eigendom van apotheker Watze Ruitinga (1756-1848). Johannes Mecima verwekte in 1787 veel opschudding met zijn Oranjegezinde pamfletten.

Huwelijk en kinderen
Johannes Mecima (geb Uphausen, Oost-Friesland Duitsland, 9 februari 1741- overl Harlingen 7 april 1789, 48 jaar),  zoon van Ento Janszen Mecima, predikant, en Ida Oldenhove, was apotheker en drogist in Harlingen. Hij trouwde op 16 april 1769 te Harlingen met Antje Anthonis Vink, afkomstig van Harlingen, dochter van Anthonius Vink, ‘schipslaeper’ en Minke Minnes.[1] Antje Antonis Vink werd, als getrouwde vrouw, op 17 april 1772 gedoopt op belijdenis in de Hervormde Gemeente Harlingen. Ze overleed ruim twee maanden na de dood van haar man, op 27 mei 1789. Haar broer Menno Vink (1745-1826) vervulde tussen 1783 en 1808 verschillende functies in het stadsbestuur: hij was vroedsman 1783-1786, 1791, 1808-1811, burgemeester 1787-1790, gezworen gemeensman 1792-1795, en lid van het gemeentebestuur 1804-1808.
Mecima was een telg uit een geslacht van predikanten: zijn broer Henricus Mecima (1755-1805) was predikant te Voorthuizen, Zwartsluis en Monnickendam. Zijn neef, Ento Hermannus Mecima (1776-1857) was predikant te Gerkesklooster en Anlo. Zelf was Mecima drogist te Harlingen en hij bezat een terpentijnstokerij buiten de stad. In 1778 stapte hij uit de vroedschap [2] en liet hij zich op eigen verzoek als lidmaat van de gereformeerde gemeente Harlingen uitschrijven, ‘om zijne afwijkinge van de aangenomen gevoelens onzer Hervormde Kerke’. Welke bezwaren Mecima tegen de gereformeerde leer had, vermelden de stukken niet. In 1783 vierde hij (en zijn ‘comtoir schrijver’) als gast het avondmaal bij de Evangelisch Lutherse Gemeente. Hij liet zijn vijf kinderen dopen in de Evangelisch Lutherse Kerk aan de Wortelhaven in Harlingen (huidige Simon Stijlsstraat 2). Hij was een van de leden van de Harlinger afdeling van de Deutsche Christentumgesellschaft, een internationale gemeenschap waarvan de leden een piëtistische spiritualiteit gemeen hadden.

Evangelisch Lutherse Kerk (gebouwd 1879 in neogotische Engelse perpendicular-stijl, op de plaats van een eerder kerkgebouw), na de verbouwing tot winkel in 1972, Simon Stijlstraat 2. In het 18de eeuwse kerkgebouw van de Evangelisch Lutherse Gemeente Harlingen was Johannes Mecima in 1783 gast aan de Tafel des Heeren.

Apotheker-drogist en chocoladefabrikant
Johannes Mecima was in de jaren 1766-1789 werkzaam als apotheker-drogist en chocoladefabrikant. Hij adverteerde op 18 oktober 1766 in de Leeuwarder Courant met Balsam Universalis en pillen voor alle verouderde open wonden aan hoofd, armen, benen of voeten, veroorzaakt door branden, vallen of stoten, ‘meede zeer gedienstig tegen de Jigt, Engelse ziekte en Podagra, geneezende in een zeer korte tijd’. In 1767 maakt hij bekend dat hij met toestemming van de Staten van Friesland een terpentijnstokerij en harsbranderij had opgericht, en dat hij dikke terpentijn en zuiver hars en terpentijnolie verkocht. Uit een advertentie van 16 december 1772 blijkt dat Mecima allerlei soorten drogisterijen verkocht, zoals nieuw gedroogd Frans zoethout, hars, terpentijnolie, ferris, allerlei soorten chemicaliën, alcohol ‘die Buskruid aan de brand steekt’, lapis invernalis, olei vitrioli, maar ook zuivere oprechte chocolade, gemaakt van de beste en vetste cacaobonen. Op 6 maart 1773 adverteerde hij met de tekst: ‘De opregte onvervalste chocolade, gemaakt door Joh. Mecima te Harlingen is à 16 st[uivers] het pond te bekomen’. Op 10 Maart 1775 ontving hij verlenging van octrooi voor 30 jaar voor zijn terpentijnstokerij en harsmakerij. Ook begon hij in 1775 in twee fabrieken met het raffineren van zwavel en salpeter, die hij verkocht in pijpen, broden, kristallen, en fijngemalen (advertentie 12 juli 1775). Op 28 maart 1782 werd hem octrooi verleend om met zijn zwager Menno Vink een veer aan te leggen van Harlingen op Groningen. Menno Vink trad ook op als getuige op bij de dopen van Mecima’s oudste zoon (1771) en jongste dochter (1783) in de Evangelisch Lutherse Kerk in Harlingen.

Familiewapen van Menno Vink (1796): negen bijenkorven met links een jong boompje waarin een vinkje zit; op een wapenbord in Gemeentemuseum het Hannemahuis.

Huizen op Voorstraat 94 (De Spijkerton) en Noorderhaven 101
In september 1769 kocht ‘apothecar’ Johannes Mecima van oud-bierdrager Johannis Jans een huis aan de Voorstraat, op de hoek van de Turfhaven (Heiligeweg), genaamd ‘de Spijkerton’ (nu Voorstraat 94).[3]  Tien jaar later, in juli 1779, verkocht Johannes Mecima het huis aan Voorstraat 94 aan Watse Johannes Ruitinga (ged 22 februari Harlingen 1756, overl Harlingen 10 augustus 1848), apothekersknecht te Leeuwarden.[4] Deze Watse Ruitinga was een goede bekende want in 1771 en later in 1783 was hij, samen met Menno Vink, getuige bij de doop van twee van Mecima’s kinderen. Watse Ruitinga trouwde 1e met Beitske Fenema, 2e in juli 1786 met Geertruida Antonetta [van] Otterlo, afkomstig van Zutphen.[5]
In september 1779 kochten Johannes Mecima en zijn vrouw Antje Vink een deftig en modern getimmerd huis met tuin en achterhuis, aan de noordzijde van de Noorderhaven (Noorderhaven 101), omtrent de Grote Sluis en lopende zuidwaarts tot de Droogstraat. Verkoper was Jacob Wouters, mr. huistimmerman.[6]

Johannes Mecima en Antje Vink overleden kort na elkaar, op 7 april en 27 mei 1789. Ze werden begraven in de Westerkerk. Na de dood van Johannes Mecima en Antje Vink in 1789 werd hun huis Noorderhaven 101 in januari 1790 gekocht door apotheker Watse Johannes Ruitinga. De koop werd beschreven als een huis, bleekveld en achterhuis cum annexis noordzijde Noorderhaven bij de Grote Sluis, strekkende tot aan de Droogstraat, en een stalling en een wagenhuis of pakhuis cum annexis noordzijde Droogstraat. Daarnaast kocht Watse Ruitinga nog in dezelfde tijd een dubbel pakhuis cum annexis op de Liemendijk dat in eigendom was geweest van Johannes Mecima, de verkopers behielden het recht om ‘de houten en loden terpentijnoliebakken te verwijderen’. Verkopers waren Menno Vink en De Boer als curatoren over de kinderen van wijlen Johannes Mecima en Antje Vink. [7]

Zijgevel van Voorstraat 94, op de hoek met de Heiligeweg, 2010. Op deze plek stond eind 18de eeuw het huis ‘De Spijkerton’,  van 1769 tot 1779 woonhuis en winkel van apotheker-drogist Joahnnes Mecima, daarna van apotheker Watse Ruitinga.

Rechts Noorderhaven 101, van 1779 tot zijn dood in 1789 het woonhuis van Johannes Mecima. In 1790 kocht apotheker Watse Johannes Ruitinga het pand van de curatoren over de kinderen van wijlen Johannes Mecima en Antje Vink.

Oranjegezinde pamfletten en geschriften
Na de inval  van de Pruisische troepen in de Nederlanden, en met de val van de Praetense Staten in Franeker was het in Friesland gedaan met de patriotten. Johannes Mecima heeft vanaf begin september 1787 een aantal pamfletten geschreven, waarin hij zich toonde als een gelovige van een bevindelijke vroomheid, voor wie de ware gereformeerde leer en de liefde voor Oranje op één lijn staan.[8] Hij richtte zich meermalen tegen ‘valse leeraars’. De predikanten zouden patriottische geschriften als de Post van den Neder-Rhijn hebben aangeprezen, in plaats van het Goddelijke woord te verkondigen. Volgens hem hadden ten tijde van het Franeker oproer de (verlichte) Harlinger predikanten Georgius Lemke, Joh.  van Assen en A.R. Mentes nooit voor de wettige overheid gebeden, dominee J.W. Feritz van de Evangelisch Lutherse gemeente dit deed wel.

Portret van Georgius Lemke (Oldeholtpade 1741-Harlingen 1792), 1766-1792 predikant te Harlingen, gravure door J. Houbraken, 1776.

Veel opschudding verwekte Mecima met een tweetal pamfletten: ‘ De dood in de pot of aanspraak aan drie gereformeerde predikanten te Harlingen’, en ‘Donderslagen tegen alle godloosen, rebelsche, onbekeerde predikanten en patriotsche rebellen’. Hierin beschuldigde Mecima de drie gereformeerde predikanten te Harlingen van hun patriotse sympathieen; tevens verweet hij hun lauwheid in de prediking en bekritiseerde hij hun optreden tegen conventikels (bijeenkomsten om geestelijke ervaringen uit te wisselen). De drie beschuldigde predikanten beklaagden zich bij de magistraat, die de zaak voor het Hof van Friesland bracht. Het Hof veroordeelde Mecima wegens belediging tot een boete van 100 goudguldens en de kosten van het proces en verbood de verdere verspreiding van beide geschriften. Desondanks zijn beide werkjes opgenomen in Mecima’s postuum uitgegeven ‘Alle de werken van Johannes Mecima, in leven Chimist en Drogist en Medelid van ’t Genootschap te Bazel, ter bevordering van de Reine Leere’ [z.pl. en z.j.], 202 blz.
Daarnaast was in september 1787 verschenen Mecima’s Brief aan Helhond de Geer in dato 18 Sept. 1787 over het aanhouden van mijn bedienden.
In ‘Alle de werken […]’ zijn de volgende pamfletten en geschriften opgenomen:
Donderslag tegens alle Godlooze, Rebelschen Onbekeerde Predikanten en Patriotsche Rebellen, door Johannes Mecima, drogist & chimist … tot Harlingen”. 32 blz, gedateerd Harlingen 1 sept. en 7 oktober 1787.
De Dood in de Pot of aanspraak aan drie Gereformeerde predikanten, de heeren G. Lemke, Joh. van Assen en A.R. Mentes tot Harlingen, oktober 1787, 20 blz.;
Brief aan den Hoog Edelen Gestrengen Heere A.J.C. de Beere, Opperhoofd eener gewapende horde oproermakers in Friesland te Franeker, uit Harlingen 17 september 1781, 4 blz., fol.;
Brief aan alle Vroome Getrouwe in den Lande, bijzonder in Friesland, oktober 1787, 14 blz.;
Hallelujah, Tweede Brief aan alle Vroome en Getrouwe in de Nederlanden, alsmeede een brief aan alle vroome en getrouwe regtsinnige inwoonderen van Harlingen, 1788, 22 blz..
Opwekkelijke reize na den zaligen hemel van den … oudsten leeraar der Herformde Gemeente van Jezus Christus, te Leeuwarden, Theodorus te Bokkel, … ontslaapen den 3den van wintermaand 1787, 1787, 22 blz.;
Afschriklijke reize na de rampzalige hel eens moetwillig, Godloozen, Onboetvaardigen, en ten einde zyns leevens in de zonde volhardden Nederlander of zo gezegde Patriot. 1787, 19 blz.;
Lof en beloften der Jooden in deeze booze Dagen, in Neerlands zeven Provincien, tot aan de einden der Aarde. Zoonen van Abraham, Isac en Jacob, maart 1788.

Op 19 januari 1791 maakten de curatoren van Mecima’s kinderen bekend dat de hars- en terpentijnoliefabriek was overgegaan op de Fa. M[enno] Vink en W. de Boer.

Bronnen: Tresoar, Leeuwarden, Archief Nedergerecht Harlingen, Proclamatieboeken; www.kleinekerkstraat.nl > Proclamatieboeken > Mecima, Johannes als koper en verkoper van huizen; www.kleinekerkstraat.nl > Stadsbestuur Harlingen > Mecima, Johannes, bestuursfuncties 1773-1778; G.A. Wumkes, Stads- en dorpskroniek van Friesland > Mecima, http://bit.ly/9HGUvD

Literatuur: A.J. van der Aa (e.a)., ‘Johannes Mecima, in: Biographisch woordenboek der Nederlanden, 1869, dl 12-1, 460; G.A. Wumkes, ‘Johannes Mecima’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl 10, 598; J. van Sluis, ‘Predikanten en patriotten’, in: W. Bergsma e.a. (red), For uwz lân, wyv en bern : De patriottentijd in Friesland, Leeuwarden : Fryske Akademy, 1987, p. 90-92; J. van Sluis, ’Johannes Mecima’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, dl 4, 1998, 324.

Noten bij Johannes Mecima (1741-1789):
[1] Kinderen uit het huwelijk van Johannes Mecima en Antje Vink:
1. Ento Anthoni, ged 12 november 1771 in Harlingen Evangelisch Lutherse Gemeente, Doop 1730-1811, invnr DTB 344.Opm: de vader van de dopeling is gereformeerd geweest, maar Luthers voelend, de moeder is gereformeerd. Tweede getuige is Watse Ruitinga. Beide getuigen zijn gereformeerd.
2. Meinske, geb Harlingen 2 mei 1774, gedoopt 3 mei 1774 Evangelisch Lutherse Gemeente Harlingen, ondertrouw voor Gerecht Harlingen 13 juli 1793 met Harmanus Addens, afk Harlingen. Opm.: de bruid wordt gecompareerd door haar oom M[enno] Vink. Overleden Harlingen 11 november 1809, ruim 35 1/2 jaar oud. Begraven in het graf van haar ouders in de Westerkerk.
3. Yda, geb Harlingen 1 april 1776, ged 11 april 1776 Evangelisch Lutherse Gemeente Harlingen
4. Anna, geb Harlingen 27 september 1777, ged  28 september 1777 Ev Lutherse gemeente Harlingen.
5. Anna Maria, geb Harlingen 20 januari 1783, ged 21 januari 1783 Harlingen Ev Lutherse gemeente Harlingen. Aanwezig: Menno Vink, tweede getuige is Watse Ruitinga, beide getuigen zijn gereformeerd
[2] Johannes Mecima’s functies in het stadsbestuur Harlingen: vroedsman 1773, 1774 en 1778; gezworen gemeensman 1775, 1776, 1777.
[3] Tresoar, Leeuwarden, Archief Nedergerecht Harlingen, Proclamatieboeken invnr 257, folio 128v.
[4] Nedergerecht Harlingen, Proclamatieboeken, invnr 259, fol 185.
[5] Watse Johannes Ruitinga (ged 4 september 1748 Jacobijnerkerk Leeuwarden, zoon van Johannes Ruitinga, zadelmaker, en Ytie Leverland), afk Harlingen, trouwt 1e Beitske Fenema, ondertrouwt 2e op 26 mei 1786 te Harlingen Geertruida Antonetta Otterlo, afk Zutphen; bevestiging huwelijk Hervormde Gemeente Harlingen op 2 juli 1786.
Kinderen uit 1e huwelijk:
1. Johannes Watses Ruitinga (Ruitenga), geb 10 juni 1780, ged 20 juni 1780 in Harlingen, overl Harlingen 24 november 1862, apotheker, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
2. Beitske Doedenia Ruitinga, geb 25 november 1782, ged 15 december 1782 in Harlingen.
Kinderen uit 2e huwelijk:
1. Antony Watses Ruitinga, geb 18 september 1787, ged 23 september 1787 in Harlingen.
2. Beitske Doedonia Ruitinga, geb 2 november 1790, ged 7 november 1790 in Harlingen.
3. Ypeus Watses Ruitinga, geb 16 augustus 1793, ged 25 augustus 1793 in Harlingen.
[6] Proclamatieboeken, invnr 259, fol 199.
[7] Proclamatieboeken, invnr 263, 182v., fol 185, januari 1790.
[8] J. van Sluis, ‘Predikanten en patriotten’.

Laatste wijziging 02/11/2010 23:18u


Bijzondere ontdekking in Hannemahuis : kopie naar 17de-eeuws schilderij in Rijksmuseum

door Jeanine Otten (17 oktober 2010)

Een anonieme tekening van een ruïne van een huis in de collectie van het Gemeentemuseum het Hannemahuis blijkt in de achttiende eeuw direct gekopieerd te zijn naar een zeventiende-eeuws schilderij van Emanuel Murant. Twee dagen na de opening van een tentoonstelling ontdekte een medewerker van Gemeentemuseum het Hannemahuis in het proefschrift van Piet Bakker, ‘Gezicht op Leeuwarden, schilders in Friesland en de markt voor schilderijen in de Gouden Eeuw’ het directe voorbeeld voor de niet-gesigneerde tekening in gewassen inkt van een ruïne van een huis. Het voorbeeld is een olieverfschilderij met de titel ‘Vervallen boerderij’, geschilderd door Emanuel Murant (Amsterdam 1622-Leeuwarden circa 1700) en het bevindt zich sinds 1819 in het Rijksmuseum Amsterdam. Het schilderij werd in 1819 door het Rijksmuseum aangekocht van kunsthandelaar J. de Vries in Amsterdam.

          

Links de anonieme tekening in gewassen inkt in het Hannemahuis, rechts het schilderij ‘Vervallen boederij’ door Emanuel Murant (1622-c 1700) in het Rijksmuseum Amsterdam, inv SK A 281.

Een vervallen schuur bij een huis, tekening door Emanuel Murant (1622-c 1700), pen, bruine inkt en waterverf, afm. 15.3 x 19.4 cm, The Samuel Courtauld Trust, The Courtauld Gallery, London.

De anonieme natekening in het Hannemahuis, die uit de achttiende eeuw moet dateren, hangt op de expositie ‘Oefening baart kunst: 19de-eeuwse amateurtekeningen’ die van 15 oktober tot en met 28 november 2010 in museum het Hannemahuis in Harlingen te zien is. Op deze expositie worden ongeveer 40 tekeningen in krijt en gewassen inkt getoond, die tussen 1860 en 1890 gemaakt zijn door leden van de Harlinger families IJsenbeek en Hoekstra. Als onderdeel van hun opvoeding of misschien uit liefhebberij tekenden ze naar voorbeelden zoals prenten en tekeningen uit de achttiende eeuw.  Deze prenten en tekeningen hadden zij kennelijk met dit doel verzameld: op de tentoonstelling zijn bijvoorbeeld een aantal studies van karakterkoppen en hun directe voorbeelden te zien. Ook een grote gravure van een genrestukje, een moeder die haar zoon bij de muziekles assisteert, werd minutieus in zwart krijt nagetekend.

In de verzameling prenten en tekeningen van de familie IJsenbeek-Hoekstra, die in 2005 aan het Gemeentemuseum het Hannemahuis werd geschonken, is een anonieme gewassen inkttekening van een zeegezicht, die aan de Harlinger schilder Nicolaas Baur (1767-1820) kan worden toegeschreven. Verder stilistisch onderzoek naar de mogelijke makers van achttiende-eeuwse tekeningen uit het bezit van de familie IJsenbeek-Hoekstra moet nog gedaan worden.

Literatuur: Piet Bakker, Gezicht op Leeuwarden. Schilders in Friesland en de markt voor schilderijen in de Gouden Eeuw, (proefschrift), [s.l.] : F&N Boekservice, 2008, p. 388, afb. 113. All the paintings of the Rijksmuseum in Amsterdam, a completely illustrated catalogue, Amsterdam : Rijksmuseum; Maarssen : Gary Schwartz, 1976, p. 403, Emanuel Murant, SK A-281.

laatste wijziging 2010/10/17 19:00u

 


 

Uniforme kleding voor de Harlinger stadsarmen, 3 september 1705

Door Jeanine Otten (11 oktober 2010)

Een toevallige vondst in het Gemeentearchief Harlingen werpt licht op de kleding die de stadsarmen van Harlingen vanaf september 1705 verplicht moesten dragen. De voorschriften voor de uniforme kleding werden vastgelegd in de Resoluties van de Magistraat van Harlingen. Tot nu toe was het nog niet bekend dat de Harlinger stadsarmen in herkenbare kleding gekleed moesten gaan.

De stadsarmen in Harlingen in de 17de en 18de eeuw vielen onder het toezicht van de stadsarmvoogdij. Ze moesten op vaste tijden hun aalmoezen aan het kantoor van de armvoogdij afhalen. In september 1705 werden in Harlingen kledingvoorschriften opgesteld voor de stadsarmen. In het reglement (hieronder de transcriptie) werden de boven- en onderkleding van zowel mannen als vrouwen nauwkeurig beschreven. Het reglement, dat door de Magistraat, de gezworen gemeente en de gecommitteerde vroedschappen was vastgelegd, was geschreven op het schriftelijk advies van de stadsarmvoogden van Harlingen.

Mannen in bruin/blauw, vrouwen in bruin/rood, alles voorzien van een streep
De kinderen onder de 6 jaar moesten op het zuinigst worden gekleed. De mannen moesten worden gekleed in een bruin jasje en broek van laken, blauw wollen onderkleding, bruine gebreide kousen (hozen) en leren schoenen. De vrouwen moesten worden gekleed in rood wollen borstrokken met mouwen, bruine wollen overlijven met mouwen zonder kraag, rood wollen onderrokken, bruin wollen bovenrokken, zwart linnen werkschorten, bruine gebreide kousen (hozen) en leren schoenen. Alle boven- en onderkleding, van zowel mannen als vrouwen moest zijn voorzien van een streep. Dit vergrootte de herkenbaarheid van de armen, en moest misschien voorkomen dat de kleding naar de lommerd werd gebracht.

Deze streep als herkenningsteken was 50 jaar eerder ook al verplicht. Op 14 december 1653 werd vastgelegd dat de kleding van alle armen, zowel oude als jonge, “diewelcke eenige aelmoesen van de Armenvoogden ontfangen, en genieten, alschoon niet bij ’t geheel alimenteert werdende nae dese [na 14 december 1653] met een streep op haer cleding sullen moeten gaen, en op haer rechter aerm dragen, om van de d’ andere ingesetenen onderscheyden te mogen werden”. [1] 

Armenvoogden vanaf 1599
In haar boek over armenzorg in Friesland 1500-1800 schrijft Joke Spaans dat in Harlingen in 1599 voor het eerst armenvoogden voor deze stad worden genoemd. In het begin van de 17de eeuw hielden de armenvoogden periodieke collectes langs de huizen. In de jaren 1640 begon het bedrag dat de stadsarmvoogden uitkeerden aan kostgelden voor bestedelingen sterk te stijgen. Die bestedelingen waren voor het overgrote deel wezen die geen toegang hadden tot het burgerweeshuis. In 1636 kregen de armenvoogden van het stadsbestuur toestemming om de stadswezen, dus de wezen die zij buiten het weeshuis onderhielden, te voorzien van een onderscheidingsteken in de stadskleuren aan hun kleding. Dit maakte voor de hele burgerij de last van deze wezen voor de armvoogdij zichtbaar, en daarmee de noodzaak van ruimhartige bijdragen in de collecties voor de armen. In 1653 probeerde het stadsbestuur alle wezen, zowel de burgerwezen in het weeshuis, als de door de armvoogdij uitbestede wezen, in een nieuw op te richten lakenfabriek aan het werk te zetten, om op die manier aan hun kosten voor levensonderhoud te kunnen bijdragen. Tegelijkertijd werden alle bedeelden verplicht een streep op hun kleding te dragen. De bedoeling zal wel geweest zijn dat armen die nog enigszins voor zichzelf konden zorgen uit schaamte van bedeling zouden afzien.

Stads Armenhuis 1767-1800
In het begin van 1767 kocht de stad enkele panden om daarvan een armenhuis en een nieuw onderkomen voor het bouwvallig geworden stadsspinhuis te maken. Een deel van de door de armvoogdij uitbestede bedeelden kwam in het armenhuis te wonen. Het stadsarmenhuis lag ten zuiden van de Zuiderhaven. De bewoners voerden een gezamenlijke huishouding. Ze moesten helpen met het schoonhouden van de ruimten en zich houden aan de voorgeschreven dagindeling. De dagelijkse leiding in het huis berustte bij een binnenvader en -moeder. De armvoogdij kreeg er ook nieuwe vergaderruimte (de oude armenkamer op het raadhuis kreeg een nieuwe bestemming als arrestantenverblijf). Het had een hof die tot moestuin diende. Naaiwerk gebeurde in het huis, onder toezicht. Het huis beschikte over een eigen bakkerij die waarschijnlijk ook voor de armvoogdij bakte. In de jaren 1780 was er ook een blekerij, die zowel voor huishoudelijk gebruik als voor de aan het armenhuis verbonden textielnijverheid werkte. In 1795 werden er Franse militairen in het huis ondergebracht. In 1796 was het weer als armenhuis in gebruik, maar in 1800 stond het leeg en waren de bedeelden uitbesteed. In de 19de eeuw werd het pand van het stadsarmenhuis door de stedelijke regering aan de directie van de Zaklinnenfabriek overgedaan. Daarna vond de bedeling van de armen plaats in het stadsweeshuis, “terwijl vijftig gebrekkige oude lieden hier kost, inwoning en kleeding” ontvingen. In het gebouw van het stadsweeshuis vond men ook de stads-apotheek.

De Magistraat Geswooren Gemeente ende Gecommitteerde Vroedschappen der Stadt Harlingen Collegialiter op den Raadhuise vergadert zijnde, is gelesen ’t schriftelijk advys van de Arme voogden deser Stede, rakende ’t maken van een vast reglement, waar na men sich in ’t kleden van de Stads Armen, in ’t toekomende soude hebben te reguleren; ende daar op gedelibereert wesende, is goedgevonden en geresolveert, op dat subject te arresteren de volgende poincten.
Eerstelijk dat de kinderen onder de ses jaren oudt op het suinigste sullen worden gekleed, sodanig met gemeen advys en consent van de Voogden en de Gecommitteerde van dese vergaderinge op de arme kamer sessie hebbende, sal verstaan en bevonden worden te behoren.
Ten tweede, dat de manspersoonen, sullen worden gekleed met eenerley soort en stoff van kledinge; namentlijk de boven klederen als een rokjen met een broek (sonder rocken te mogen laten maken) van bruin kleur of roos laken na dat dan goedkoopst bevonden sal worden; de onderklederen van blau karsay alleen over de naden gevoert; de hoosen van duits gaarn van coleur als de boven klederen, bij de voogden selve te laten verven en breiden; de schoenen van droogleer met barge oyen en pickgeern genait;
Ten darden, dat de vrouwpersonen mede alle op gelijke wijse sullen worden gekleedt, soo volgt:
De Borstrocken met mouwen en al van rood karsay, alleen op de naden gevoert; de overlijven met mouwen daar in van bruin karsay; geen kragen mouwen te laten maken; de onderrocken van rood bay, bussels of karsay, welk van dryen bij de voogden nuttigst en gevoeglijxt sal worden geoordeelt; de bovenrocken van bruin karsay; swart linnen schorten om in ’t werken tot een overtrecksel aan te hebben, doch niet voor Sondaags; de hosen als boven van de mans gesegt is; de schoenen van droogleer, en geen muilen, ten ware aan oude vrouspersonen;
Ten vierden dat alle boven en onderklederen soo van mans al vrouwpersoonen met een streep voorsien sullen moeten wesen.
Eindelijk ten vijften dat aen niemandt eenige kledinge sal worden uitgereikt als met advys van de gansche kamer, als boven.
Ende sal van dese resolutie Copia aan de voogden worden ter handen gestelt, met ordonnantie om haar Edele aan te houden, dat dese resolutie in ’t toecomende altoos strictelijk werde geobserveert.
Aldus gedaan en gearresteert op den Raadhuise den 3e september 1705 en bij de Magistraat geresumeert den 9e dito
Talles A Fopma
Ter ordinantie van haar Achtbaren abs[ent] sec[retaris] I. Reijnalda.
Copia authenticq van bovenstaende resolutie in der Armenvoogden legger geschreven en ’t selve alsoo aan de Voogden ter handen gestelt den 22 September 1705 I. Reijnalda 1705.

 

Rondtrekkende bedelaarsfamilie, gravure door Lucas van Leyden 1520, collectie Rijksprentenkabinet Amsterdam.

Bedelende familie aan een deur, ets door Rembrandt 1648, collectie Rijksprentenkabinet Amsterdam. De oude man in de deuropening draagt een huismuts en een bontgevoerde jas, toen typische kleding voor in huis.

Bronnen: Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1815, Resoluties Magistraat, invnr 16, fol 30v (14 december 1653); invnr 22 (3 september 1705); Reglement voor de bestedelingen in het stadsarmenhuis, invnr 176 (17 november 1767); inventarisnummers 836-1013, Rekening betreffende de stadsarmen, 1617-1815, 178 delen.

Literatuur: Joke Spaans, ‘De gift aan de armen in Friese steden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, toegelicht aan het voorbeeld van Sneek’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis (Themanummer ‘Sociale zorg’ 22 (1996), p. 375-393; Joke Spaans, Armenzorg in Friesland 1500-1800, publieke zorg en particuliere liefdadigheid: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen, Hilversum : Verloren, 1997, pp 35, 61-62, 76, 114, 117, 186-189, 212-213, 241, 259, 290-292, 296, 317, 327-328, 331, 340-343, 353, 358; A.J.  van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, “Harlingen”; J.J. Kloek, W.W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001, p. 295.

Noten:

[1] Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1815, inventarisnummer 16, Resoluties Magistraat 1652-1664, fol 30v, 14 december 1653.

Laatst gewijzigd: 2010/10/17 19:50u


De inboedel van Albert Pieters Hulscamp, 1703

Door Jeanine Otten (26 juli 2010)

Het materieel bezit, kleding, huisraad en gereedschap van een meester zadelmaker

In 1703 verzocht Pieter Jansen Hulscamp, meester zadelmaker te Leeuwarden, als gevolgmachtigde van zijn zoon Albert Pieters Hulscamp, volgens acte van procuratie (volmacht) van 20 maart 1703, en als voogd en grootvader van het dochtertje van Albert Hulscamp, om een inventaris en beschrijving van goederen van zijn zoon, de afwezige Albert Pyters Hulscamp, burgervaandrig en meester zadelmaker te Harlingen.

De verschillende vertrekken in de woning annex werkplaats (huidige Hoogstraat 1) werden achtereenvolgens beschreven: de grote kelderkamer; het kleine kelderkamertje; het voorkamertje; de kelder; het voorhuis (werkplaats); en de zolder. In de beschrijving  komen wapens voor als  ‘een degen en portepee’ , ‘een rottinge degen en draagband’  en  ‘een snaphaan’ (een vuurwapen  met een mechanisme dat het kruit deed ontvlammen met behulp van een vuursteen):  verwijzingen naar Albert Pieters Hulscamps functie als burgervaandrig als onderdeel van de gewapende burgermacht, de Harlinger schutterij.

Tot slot werd een lijst van debiteuren overgenomen.  Bekende en onbekende namen in dit schuldboek maken het sociale netwerk van de Harlinger meester zadelmaker zichtbaar. Big spender Jarich Harmsens (tot nu toe zijn nog geen verdere gegevens over hem bekend) spande de kroon met een schuld van 301 guldens en 15 stuivers, maar we zien ook dat koopman en handelaar op de Oostzee Gilles Vermeersch nog 23 guldens en 19 stuivers schuldig was. Tjepke Seerps Gratama, koopman en meester tichelaar te Grettingaburen en burgervaandrig in Harlingen, eigenaar van een zate te Midlum, had een schuld van 3 gulden en 16 stuivers. Doopsgezind predikant Feddrik Anske had een bescheiden schuld van 1 gulden.

Afbeeldingen van Hoogstraat 1, “waar de Vergulde Sleutel uithangt”, in 1610, 1900 en 2010

In het midden Hoogstraat 1: het hoge huis op de hoek van de Sint Jacobsstraat (nu Karremanstraat) en de Hoogstraat: De Vergulde Sleutel, woonhuis en werkplaats van mr zadelmaker Albert Pieters Hulscamp (1703), op de stadsplattegrond van Harlingen door Jacob Lous, 1610.

Hoogstraat 1 rond 1900 met klokgevel. Hier was tot 1703 de zadelmakerij van Albert Pieters Hulscamp gevestigd. Het huis had toen als naam ‘De Vergulde Sleutel’. In 1902 werd op deze plaats een nieuw pand opgetrokken. Foto collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis, Harlingen.

Hoogstraat 1 (gebouwd 1902) in 2010, foto Jeanine Otten.

Grote kelderkamer
De grote kelderkamer (= opkamer) was ingericht met een zwart kabinetje van ebbenhout, een spiegel, zes schilderijen, zes stoelen met zes groene trijpen kussens,  een vrouwenstoel (een lage stoel), een staande kandelaar, groene bedbehangsels en een schoorsteenkleed. Beddengoed,  linnengoed maar ook mannenkleding werden ook in de kelderkamer bewaard: twaalf onderlakens, zestien beddenlakens, vijftien peluwdoeken, 54 slopen, vier witte glasgordijnen met kwasten en koorden, servetten, tafellakens, handdoeken, zakneusdoeken, mannenkleding als negen manshemden, twee zwarte mansrokken en een broek, een bruine rok en broek, een kamizool[1] , twee hemdrokken[2], een hoed, een paar schoenen en muilen, dassen, onderkleding, drie paar kanten manchetten en twee beffen, vier paar hozen, maar ook twee kinderschoenen, een valhoed en twee slaapmutsen.

Kleine kelderkamer
In het kleine kelderkamertje stond een boekenkast met maar liefst 120, helaas niet gespecificeerde, boeken: 2 in folio, 22 in quarto, 20 in octavo, 76 in duodecimo, een memorieboekje en een ‘Bartjens’ (‘De Cijfferinghe’ van schoolmeester Willem Bartjens (Amsterdam 1569-Zwolle 1638), het zeer bekende rekenboek, dat tussen 1604 en 1839 een groot aantal keer herdrukt is). Hier stond ook een blikken inktkoker. Dit kamertje zal een warme uitstraling hebben gehad door de rode gordijnen, een rood schoorsteenkleed, rode glasgordijnen en een rood gordijn voor de boekenkast. Verder werden in het kamertje aangetroffen: een legtafel, een geldkistje zonder geld, een bed (matras) en peluw, drie oorkussens, een witte en een groene deken, een ‘japonse’ deken en een rotting.

Voorkamertje
Het voorkamertje fungeerde als slaapkamer, met vier schilderijen, een blauw bedbehangsel en schoorsteenkleed, een matras, peluw, vier kussens, een witte, groen en een japonse deken.

Kelder
De kelder was ingericht als keuken, maar er werd ook geslapen: achter een groen behangsel (bedgordijnen) lag een matras, met peluw, twee dekens en twee kussens. Voor de ruiten hingen zes groene glasgordijnen. Er stonden acht stoelen met vijf stoelkussens. Voor de schoorsteenopening hing een bont schoorsteenkleed. Verder trof men er onder andere een spiegeltje aan, een psalmboek met zilverbeslag en twee tinnen kandelaars. In de kelder werd ook thee en koffie gedronken: er stonden  een koperen theeketel en een koperen koffieketel, 18 delftsblauwe theekopjes met schoteltjes, een spoelkom, een rode trekpot met zilverbeslag, een blikken theebus, glazen, koperen potten en pannen, koperen keukengereedschap, een koperen strijkijzer, tinnen lepels, een rooster met twee tangen, tinnen lepels, mosterdpotje en kroesje, twee meelvaten, een witte ‘zuipemmer’, een scherm, een tafel, een vloerveger en twee stoffers, een vleesvat, twee bierstellingen, een slijpbord en een rager, twee korfjes, een kaarsenlade, een blikken schepje, twee wateremmers, twee tobbes, een ijzeren ketting en sla-emmer, tien messen, een degen en portepee, een turfvat en een bak.

Voorhuis
In het voorhuis had de zadelmaker zijn werkplaats. Hier vond men zijn werktafel en zadelmakersgereedschap, allerlei materialen en onderdelen, voltooide en halfafgemaakte producten als zadels, zadeltassen, riemen, gordels, zwepen, teugels.

Zolder
Tenslotte werden op de zolder leren lappen en huiden bewaard, maar ook een kindermand, een partij brandhout, een paar schaatsen en een partij elandshaar en koeienhaar. Er stond een glazenkast, in zes lades waren koperen gespen, nagels en kleine en grote bellen opgeborgen. Daarnaast werden ook wapens aangetroffen: een degen met draagband en een snaphaan (een vuurwapen).

Vader en zoon Hulscamp, meester zadelmakers
Over vader Pieter Jansen Hulscamp zijn enkele gegevens bekend. Hij was afkomstig uit Wezel en trouwde in 1644 in de Hervormde Gemeente van Sneek met Rienkje Pieters Deecklants. Op 4 november 1673 verkreeg hij voor zes goudguldens het burgerschap van Leeuwarden. In die stad was hij meester zadelmaker. Behalve zijn zoon Albert Pieters die meester zadelmaker in Harlingen was, waren er misschien zonen of familieleden die hetzelfde beroep uitoefenden: zo trad in november 1699 een meester zadelmaker Jan Pieters Hulscamp, afkomstig van Leeuwarden, in het huwelijk; in november 1708 trouwde in Leeuwarden een zadelmaker Gerrit Hulscamp.
Zoon Albert Pieters Hulscamp trouwde op onbekende datum met Baukje Harmens Feddema, in december 1698 werd dochter Rinske geboren en in juli 1700 zoon Harmen. Beide kinderen werden in de Grote Kerk te Harlingen gedoopt. Drie jaar later is in de boedelinventaris van 1703 alleen nog maar sprake van Pieter Jansen Hulscamps voogdijschap over zijn kleindochter. Kennelijk zijn – naast de afwezigheid van zijn zoon Albert – zijn schoondochter Baukje Harmens Feddema en zijn kleinzoon Harmen voor april 1703 overleden.

Koop en verkoop van het huis De Vergulde Sleutel
Dankzij het speurwerk van wijlen Yde Elsinga (overl 2010) in de Proclamatieboeken en de verwerking van talloze historische gegevens in een database door Stefan Elsinga zijn het preciese adres, de huisnaam en de koop (januari 1701) en de verkoop (januari 1709) van het huis van Albert Pieters Hulscamp gevonden. Het huis kan gelocaliseerd worden als huidige Hoogstraat 1 en het was in 1701 bekend onder het huis ‘waar de Vergulde Sleutel uithangt’ (er hing dus een uithangbord met een gouden sleutel). Ook de naam van Albert Pieters Hulscamp echtgenote is door dit speurwerk gevonden.
Proclamatieboeken, invnr 244, folio 90, januari 1701: Albert Pieters Hulstkamp, vaandrig en zadelmaker, getrouwd met Baukjen Harmens Feddema, koopt een mooi huis met kelders cum omnibus annexis, dat door meerdere huurders wordt bewoond, op de hoek van de Hoog- of Nieuwe Sint Jacobsstraat (acte zegt Sint Jansstraat.!), waar De Vergulde Sleutel uithangt. De buren zijn ten oosten Pieter Ackersloot, ten westen die straat, ten zuiden de Hoogstraat en ten noorden de erven Doeke bakker. Verkopers zijn Epke Carstes, weduwe van Isaac Jansen, pasteibakker, voor 1/3, de weduwe van Jan Carsten, mr. chirurgijn, als boedelhoudster van zijn goederen en als moeder van hun kinderen, voor 1/3, de curator over de erven van Carst Carsten Ros, voor 1/3, voor 750 caroliguldens en nog 3 ducaten.

In 1709 moest Pieter Hulscamp het huis verkopen, zo blijkt uit de Proclamatieboeken: invnr 245, decretale verkopingen (1e akte na fol 311) januari 1709 (decretaal = raadsbesluit) Pieter Hulstcamp, mr. zadelmaker te Leeuwarden, als ‘bestevader over sijn kindtskindt Rinske Alberts Hulstcamp’, verkoopt een huis met een tuintje erachter op de hoek van de Hoogstraat, ten oosten koopman Pieter Ackersloot, ten zuiden en westen de straat en ten noorden Simon Fockes cum soc. Het huis wordt gehuurd door koopman Hornstra en echtgenote. Het havenistengeld ter hoogte van 13 gulden moet betaald worden door de kopers. Er is 720 goudguldens provisioneel geboden door koopman Jilles Martens (Mesdagh?). ‘Wie daar gadinge aan heeft om verhoginge te doen, kome op de resp[ective] zitdagen bij de brandende keerse en t ligten des zegels, telkens op een uir na noen op de Vroedschapskamer dezer Stede […]’

De verkoop per decreet betekent dat er iets goed mis was gegaan met Albert Pieters Hulscamp. Het lijkt erop dat de verkoping van het huis in 1709 via een strafrechtelijke zaak is verlopen. Was Albert Pieters Hulscamp bij het opmaken van de boedel in 1703 failliet en hem gesmeerd (dus afwezig), zijn dochtertje aan het toezicht van zijn vader overlatend?

De inventaris en beschrijving*
(fol 211v)
Inventaris en beschrijvinge van goederen gedaen ten overstaen van de Heer presiderende Burgem[eeste]r  Sierk Hijlaarda[3] als com[missa]ris, geadsocieert met de secr[e]t[ari]s [Mathijs Adolph van] Idsinga, ten huise van Albert Pyters Hultscamp burger faendrigh en mr zadelmaker binnen Harlingen, dogh jegenwoordig sich absenteerende, en sulx ten versoeke van Pytter Jansen Hultscamp[4] mr zadelmaker tot Leeuwarden als schriftelijke last hebbende van sijn soon de voornoemde Albert Hultscamp volgens acte van procuratie de dato den 20 Maart 1703 last synde en voogt als bestevader over t doghtertie van meergemelde Albert Hultscamp, alles om te dienen van behooren, en ad opus jus habentium, en is dan tot de beschrijving van alle goederen en effecten te voorschreve huise bevonde geprocedeert so volght. Actum den 26 April 1703.

(fol 212)Op de grote kelderskamer
Een swart cabinetje van ebbenhout
Een spiegel
Ses schilderijen
Ses stoelen
Een vrouwenstoel
Ses groene tripen kussens
Een stand kandelaar
Een groen bedbehangsel en schoorsteenkleet
Drie grouwe wijtelingen[5]
Negen catoene wijtelingen
Sestien bedlakens
15 peuldoecken
54 sloopen
Negen manshemden
Vier witte glasgordijnen met twee quasten en koorden
Twee witte schorteldoecken
Een fijne doopdoeck
Elfft servetten
Vier witte tafellakens
Een lapke linnen damst
Drie bonte tafellakens
Vier bonte handoecken
Twee tippen dito
(fol 212v)
Twee dopjes glasgordijnen
Drie buisneusdoecken
Twee swarte mans rocken en een broek
Een bruine rock en broeck
Een camisool
Twee hemdrocken
Een lap burcan
Een swart onderst[6] en moff
Een hoed
Een paar schoenen en muilen
Eenige voerings
Ses wuddassen (?)
Vier mans ondersten
Seven sleghte dassen
Drie paar ponjetten[7] en 2 beffen
Een kleet en twee kinderschoen
Vier paar hoosen[8]
Een valhoed en twee slaapmutsen
Een rood en een blauw lap plets
Een sluijer en wat zijde en frayen

Op ’t kleine kelders kamertie
Een boeckast met boecken als
2 in folio
22 in quarto
20 in octavo
76 in duodecimo
(fol 213)
Een memoryboeckjen en 1 Bartjens[9]
Een blicken inktkoker
Twee roode gordijnen en een rabat
1 dito schoorsteenkleed
1 dito glasgordijnen
1 dito gordijn voor de boeckkast
Een leytafel
Een gelt kistje dog sonder gelt
Een bed en peul
Drie oorkussens
Een witte en groene deecken
Een japonse deken
Een rottingh

Int voorkamertje
Vier schilderijen
Een blauw bedbehangsel en schoorsteenkleed
Een bed en peul
Vier oorkussens
Een witte een groene en een japonse deeken

In de kelder
Een bed en peul
Twee deeckens
Twee oorkussens
Een groen behangsel
(fol 213v = ongenummerd)
Ses groene glasgordijnen
Vijff stoelkussens
Acht stoelen
Een bont schoorsteenskleed
Een spiegeljte
Een psalmboeck met silverbeslagh
Twee tinnen kandelaars
Een koperen en 1 blicken tromp
Een koperen theeketel en 1 dito koffyketel
Een dito krans (?)
Twee dito blakers met houten voeten
Tien delfse schotelen
Een dito bierpot
Twee delfze kopkes
Twee botteljes
{ 18 tee kopkes
{18 dito schoteltjes
{ een spoelkom
{ een rode treckpot met silverbeslagh
}alles delfs
Een blicken theebos
Twee dicke glasen
Een roemer
Een kamkoker
Een tinnen zeepvat
(fol 214)
Een rack met sleght steenwerk
Twee delfse klapmutskes
Een bonte kop en witte vispan
Een witte pot en oly kantje
Eenigh rood schotelgoed
Een koperen gootlingh
Twee koperen pantjes d’ eene met een lidt
Twee dito lampen
Een coperen blaker en comforen
1 dito schuimspaan
1 dito stryckyser
Twee treeften en een hangijser
Een rooster
Twee tangen
6 tinnen lepelen
Een tinnen mosterdpot en kroeske
Een tinnen lidt
Een blijcken koffykan en 1 frughtenrijver
Twee meelvatten
Een witte zuipemmer
Een scherm
Een tafel
Een vloerveger en twee stoffers
(fol 214v)
1 vleesvat
2 bierstellingen
1 slijpbord en een rager
Twee korffkes
Een keerslade
Een blicken schopke
2 wateremmers
2 tobben
1 luijwagen[10] en bezemstocken
Een glasgordijn en nog een schoorsteenkleed
Een ijseren ketting
Een slaedsemmer
12 ijseren gordijnsroeden
7 mesken dito nog drie
Een degen en portepee[11]
Een turfvat
Een back

Int Voorhuys
Een rottinge[12] degen en draagbandt
Een snaphaen[13]
Vier nieuwe zadels sonders kussens
7 halve gemaeckte of ongemaekte zadels met ses tripen zitsels erbij
(fol 215)
2 zadelkussens
17 gemaeckt enkelde jaeglijnen soo gevloghten als touwen
1 dubbelde gevloghten jaeglijn
12 ongemaekte enkelde jaeglijnen soo touwen als gevloghten
18 gemaekte hoofdstellen
Drie blindhooftjes
2 gemaekte lederen zijlbagen
Een beklede bonte dito
1 bos geteerde zijlstrengen
4 schoftkussens
1 paar oude disselriemen
Twee dubbelde gemaekte staertriemen
Twee ongemaekte dito
Drie belgereiden
Ses sturtriemen met bellen
Een dubbelde leeren zijlbaagh
Twee Cheese gereiden
Een lichter off drager
Drie ongemaekte Engelse zingels
8 hempen zijlbagen
1 onbeklede uitrechtse zijlbaegh
(fol 215v)
2 paar halsjuks kettings
Ellif bijnna ketens
4 sleghte ijseren trensen[14]
Eenige touwijsers
18 los gordels
2 kruisgordels
1 manekap
7 uitrechtse leeren karwatsen[15]
5 Engelse swaren karwatzen
5 staertriemengespen
2 gevloghten teugels
5 zijlstrengen
111 swepen so met als sonder strengen
Een glaeskast
Twee schrijfleyen
Eenige smalle zingel
14 ongemaekte staert leeren
8 sueden leeren tot schoftkussens
6 paardeborstels
31 manekammen
4 paar koperen klinksporen
14 rijdstangen
3 wagenstangen
2 kopersonnen
(fol 216)
Twee vertinde trensen
Negen vertinde stijgbeugels
Een paar dito sporen
2 scheeren
Een Laed met wat kopere gaspen en pockels
Een laed met wat koperen haecken en schoftringen
Een laad met wat koperen gaspen
Een laad met wat koperen halfft maentjes en ander koperwerk
Een laad met wat koperen nagels
Een werktafel en eenige zadelmakersgereedschappen
Een laed met een partij koperen bellen soo groot als klein
Een ledige kist

Op de solder
Seven halve getoude huiden
Een rood rusleren vel
Eenige stucken en lappen leer
Een ijseren schroeff
Een kinderkorff
Een oud kistje en schabeltje[16]
Een sak met veeren
Drie kleerstucken
Een party brantholt
Een paar schaatsen
Een partij elandshaar en koehaar
Eenige rommelaerie

Profijttelen in schulden in ’t boeck bevonden (de laatste cijfers zijn niet altijd leesbaar)
Albert Beudrix debet wegens slot van rekeninge                        22-8-“
Wybren Tjallings tot Pytterbierum debet                                      5-“-“
Claes Armes debet                                                                   1-“-“
Jan Sybes tot Beltum                                                                0-4-“
De Vroedsman Coolhart[17]                                                    10-11-“
Jacob Dirx Backer tot Bolswart [niet ingevuld]
De Leeuwarder Trekschippers                                                   3-2-“
Jacobus Stellingwerff[18]                                                          7-1-“
Claes Douwes mr Brouwer                                                       3-19-“
(fol 217)
Evert Hingst[19]                                                                       2-16-“
Tjeerdt Tjeerdsen                                                                    1-16-“
Jarich Harmsens                                                                     301-15-“
Symon Jacobs Hoekman                                                          0-10-“
Jakle Jans                                                                               1-13-“
Jisk Douwes                                                                           17-13-“
Jan Hornstra                                                                            1-15-“
Trijntje Victoirs                                                                       18-1-“
Andries Piers                                                                           9-5-“
Douwe Arjens                                                                         2-12-“
Pytter Janse Oldaens[20]                                                        1-4-“
Philippus Lucas                                                                       1-7-“
De Coopman Rijer Arjens                                                   3-4-“
Tjepke Gratama[21]                                                                  3-16-“
Claes Hannema                                                                      6-16-“
Reimer Clasen Jansen                                                          14-9-“
Feddrik Anske[22]                                                                     1-“-“
Pyter Feitema                                                                         4-5-“
Esge Lieuwes                                                                            3-4-“
De Heer Matijs van Idsinga[23]                                            4-3-“
Dirck Sickes                                                                              3-18-“
Anne Jansen                                                                        0-8-“
Broer Jansen brouwer                                                         4-3-“
Vroedsman Altena[24]                                                               8-1-“
Fedde Pytters                                                                         1-16-“
(fol 217v)
Hans Bleker                                                                              2-14-?
Sjoerd Lieuwes                                                                       3-6-?
Schelt Wybrens                                                                      1-10-?
Harmen Gerbens                                                                   6-4-?
Cornelis Hayes tot Witmarsum                                                  2-4-?
Lieuwe Fedde smid                                                              3-2-?
Wybe Feddes[25]                                                                      1-18-?
Jan Sjoerds Schiere                                                               0-10-?
Hette Blinxma                                                                         1-5-?
Hette Victoirs[26]                                                                       0-18-?
Pybe Aukes                                                                              0-18-?
De Heer Haarsma                                                                  1-2-?
Claes Rintjes                                                                            0-10-?
Swert Jansen Oosterbaan                                                  1-16-?
Gauke Suringar[27]                                                                   7-15-?
De Coopman Vermeersch[28]                                              23-19-?
Dr Claes Akkervelt                                                                 0-12-?
Johan Douwes                                                                        0-10-?
De faendrich Stansen                                                          0-15-?
Pytter Gerlof                                                                           2-6-?
Pybe Weytses                                                                         6-6-?
Hessel Wassenaer[29]                                                           13-17-?
De Equipagemr Stansius[30]                                                  0-6-?
De Hopman Sloterdyk[31]                                                      27-4-?
Hein Piers Brouwer[32] debet                                              7-2-?
(fol 218)

Vaste goederen
De huisinge cum annexis staende en gelegen binnen Harlingen op de hoek van de Hoogstraet.

* Bron: Tresoar, Leeuwarden, Archieven Nedergerecht Harlingen, inventarisnummer 219 (1690-1702), fol. 211v-fol 218.

Laatste wijziging 23/10/2010 9:30u


Noten bij Albert Pieters Hulscamp, meester zadelmaker, 1703:

[1] Kamizool: borstrok, buis, vest zonder mouwen.
[2] Hemdrok: mannenborstrok.
[3] Sierk Hijlaarda, mr chirurgijn, gemeensman, burgemeester, overl 1726 (zie Stadsbestuur, www.kleinekerkstraat.nl, burgemeester, zie boedel Albert Pieters Hulskamp 1703). Sierk Dirks Hijlaarda, gehuwd met Jancke (JANKE) Reins, kinderen: 1. Dirck, ged op 22-08-1677, kind van mr. Sjerck Dircks en Jancke Reins, (DTBL) Herv. gem. Grote Kerk Harlingen, doop 1675-1699, Inventarisnr. 324; 2. Reyn, ged op 06-07-1679 in Harlingen, zoon van mr Sierck Diercks en Jancke Reyns, (DTBL) Herv. gem. Grote Kerk Harlingen, doop 1675-1699, Inventarisnr. : 324; 3. Trintie (TRIJNTJE) ged op 14-06-1685 in Harlingen, dochter van Syerk Dierks Hilaarda, gemeensman, en Janke Ryens,  (DTBL) Herv. gem. Grote Kerk Harlingen, doop 1675-1699, Inventarisnr. 324.
[4] Pieter Jansen Hulscamp, afk Wezel, huwt 1644 te Sneek met Rienkje Pieters afk Sneek, Proclamatie in februari 1664, Pytter Jansen Hulscamp afkomstig van Wezel, Rinckien Pytters Deecklants afkomstig van Sneek, (DTBL) Ondertrouwregister Hervormde gemeente Sneek 1616-1674, Inventarisnr.: 665. Bevestiging huwelijk op 18-03-1664, Pytter Jansen Hulscamp afkomstig van Wezel en Rinckien Pytters Deecklans afkomstig van Sneek, (DTBL)Trouwregister Hervormde gemeente Sneek 1616-1679, Inventarisnr.: 669. Pieter Jansen Hulscamp, geb. Wezel, betaalt 6 g.g. voor burgerschap Leeuwarden 04-11-1673, Historisch Centrum Leeuwarden, Burgerboek Leeuwarden M227, p.234.
[5] Wijteling = onderlaken, zie: Everwinus Wassenbergh, Taalkundige bydragen tot den frieschen tongval, Leeuwarden 1809, p. 116.
[6] Onderst: voor Neerstuk, behorende tot de vrouwenkleding, zie: E. Wassenbergh 1809, p. 68.
[7] Ponjetten: losse kanten manchetten, zie: Woordenlijst 1000 jaar in de kleren, Rijksmuseum Amsterdam, 2003 (http://www.cultuurwijzer.nl/www.cultuurwijs.nl/nwc.rijksmuseumamsterdam/cultuurwijs.nl/i000737.html).
[8] Hozen: wijde kousen tot over de knie, met lange banden vastgemaakt aan de gordel, zie Woordenlijst 1000 jaar in de kleren.
[9] Willem Bartjens (Amsterdam 1569-1638), schoolmeester, bekend geworden door zijn rekenboek  ‘De Cijfferinghe van Mr. Willem Bartjens’, dat tussen 1604 en 1839 een groot aantal keer herdrukt is.
[10] Luiwagen: een harde bezem om gladde vloeren te schrobben.
[11] Portepee: frans voor ‘porte-épée: is een dragon, degen- of sabelkwast. Dragon is een koord dat ter versiering is aangebracht aan het heft van een sabel of zwaard. Bij een gevecht wond men de portepee om de arm om te voorkomen dat de sabel uit de hand werd geslagen (bron: Joop van Campen, ‘Op zoek naar  Groningse militairen in het Staatse leger voor 1795’, dl 2,  http://groningen.ngv.nl/Artikelen/GroningseMilitairen-2.htm).
[12] Rotting: bamboe stok, wandelstok.
[13] Snaphaen: geweer, waarbij de lont aan een haan bevestigd is.
[14] Trens: simple bit, bestaande uit twee ringen en een mondstuk.
[15] Karwats: rijzweep.
[16] Schabeltje: klein voet- of zitbankje, I.M. Calisch, N.S. Calisch, Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal, p. 1153.
[17] Pyter Hijlkes (PIETER HIELKES) Coolhart, vroedsman 1665+1676 (F.E. van Ruyven, Harlingen, Stadsbestuur tot 1814, op http://home.wanadoo.nl/m.bourgonjen/Harlingen/getypteRuyven.htm).
[18] Jacobus Stellingwerf, afk van Reitsum, verwerft 26-07-1697 het burgerrecht van Harlingen (Burgerboek, bron: kleinekerkstraat.nl). Hij huwt te Harlingen 02-01-1698 Baukje Pieters Oldaens, ged Harlingen Grote Kerk 03-02-1675, bij overlijden vader Pieter Pieters Oldaens op 16-06-1691, tijdens inventariseren boedel op  26-06- 1691 minderjarige dochter (16 jaar). (Trouwregister Herv Gemeente Harlingen 1656-1707, invnr 332). Kinderen:  1. Joachymus Stellingwerf, gedoopt Grote Kerk Harlingen 14-08-1701 (Harlingen, dopen Grote Kerk 1699-1724, invnr 325); 2. Wytske Stellingwerf (kind van Jacob Stellingwerf en Bauckien Oudaans), gedoopt Herv Gemeente Westerkerk Harlingen, 10-02-1704 (Harlingen, Herv Gem Westerkerk , dopen 1696/1811, inv.nr 339).
[19] Evert Freerk Hingst (geb Harlingen 07-11-1660, overl Harlingen 15 of 18-08-1707), koopman o.a. op de Oostzee, 12-man (1692) en presiderend diaken der armen van de Doopsgezinde gemeente te Harlingen, mede-oprichter (1696) en bestuurslid (tot 1700) van de Friesche Doopsgezinde Sociëteit, zie: Harlinger rijkdom, http://www.harlingerrijkdom.nl/fam/hingst.htm.
[20] Pieter Jans Oldaens, waarschijnlijk zoon van Jan Pieters Oldaens die in 1691 curator van de minderjarige dochter van wijlen Pieter Pieters Oldaens was.
[21] Tjepke Seerps Gratama (geb ca 1664, overl ca 1708), koopman en meester tichelaar te Grettingaburen (onder Harlingen), burgervaandrig te Harlingen, eigenaar van de sate te Midlum, zie: Harlinger rijkdom, http://www.harlingerrijkdom.nl/fam/gratama.htm
[22] Feddrik Anske, doopsgezind predikant 1692-1700.
[23] Matthijs Adolph van Idsinga (geb 1629, overl Harlingen 1712), stadssecretaris Harlingen.
[24] Vroedsman Altena: Arjen Altena * vm 1698+1731, oud-va (F.E. van Ruyven, Harlingen, stadsbestuur tot 1814 op http://home.wanadoo.nl/m.bourgonjen/Harlingen/getypteRuyven.htm).
[25] Wybe Feddes, koopman te Harlingen.
[26] Hette Victors: op 30-12-1691 wordt Trijntje, dochter van Hette Victors en Antje Willems gedoopt in de Grote Kerk te Harlingen, zie: (DTBL) Herv. gem. Grote Kerk Harlingen, doop 1675-1699, Inventarisnr. 324.
[27] Goucke Gerryts Suringar (GAUKE GERRITS), afk Harlingen, huwt op 09-08-1684 met 1. Antie Eelckes (ANTJE EELKES) Eelcoma (overl voor 22-08-1711), afk Harlingen Harlingen, (DTBL) Trouwregister Gerecht Harlingen 1680-1701, Inventarisnr.: 317; huwt op 22-08-1711 met 2. Baukien Haringa, afk Leeuwarden, (DTBL) Trouwregister Herv gem Leeuwarden 1709-1714, Inventarisnummer. 986. Kinderen uit eerste huwelijk: Doetje Piebes is meter van Gerrit, ged op 04-11-1689 in Harlingen, zoon van Gauke Suringar en Antje Elcoma, de getuige is in plaats van Suffridus Elcoma, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr 346. Gouke Suringar, (overl 1715), koopman, secretaris Harlinger stadsbestuur, voor overlijdensjaar, zie: lijst Stadsbestuur Harlingen op www.kleinekerkstraat.nl.
[28] Gilles Vermeersch, koopman, handelaar op de Oostzee ca 1700. Gillis Vermeersch, afk Harlingen, huwt 14-12-1695 Trijntie Bos, afk Harlingen, (DTBL) Trouwregister Gerecht Harlingen 1680-1701, inventarisnr.: 317.
[29] Hessel Wytses (Wijtses) Wassenaar, vroedsman 1703, 1705, 1710, 1712-1713 1718-1719, 1724-1727, gezworene gemeensman 1704, 1714-1717, 1720-1723, 1728+1729, burgemeester 1706-1709, 1710-1711, brouwer (bron: Van Ruiven, Harlingen – stadsbestuur tot 1814); gehuwd met Trijntje Harmens Valk, kinderen: 1 Wytse, ged Grote Kerk Harlingen 09-03-1679 (DTBL) Herv. Gem Harlingen, Grote Kerk doop 1675-1699, inventarisnummer: 324; 2. Michiel, geb 01-02-1685 O.S., ged Grote Kerk Harlingen 06-02-1685 (DTBL) Herv. Gem Harlingen, Grote Kerk doop 1675-1699, inventarisnummer: 324, student Franeker 1703, overl Harlingen 22-01-1710 (grafsteen in Grote Kerk Harlingen, zie H. de Walle, Friezen uit vroeger eeuwen…, nr 2503); 3. Grytie, ged Grote Kerk Harlingen 03-03-1695 (DTBL) Herv. Gem Harlingen, Grote Kerk doop 1675-1699, inventarisnummer: 324; 4. Tyetskien, ged Grote Kerk Harlingen 03-03-1695 (DTBL) Herv Gem Harlingen, Grote Kerk doop 1675-1699, inventarisnummer: 324; 5. Pieter, ged Grote Kerk Harlingen 15-12-1700 (DTBL) Herv. Gem Harlingen, doop 1699-1724, inventarisnummer 324. Hessel Wytses Wassenaar, zie: Stemkohier 1698 Midlum (Franekeradeel), Stem nr. 15, aantal stemmen: 1. Zakelijk gerechtigden: Aucke (AUKE) Jans, eigenaar voor 1/6; gereformeerd; Hessel Wytses (WIETSES) Wassenaar, eigenaar voor 1/6; gereformeerd; Dr. Sybrandus (SIEBREN) Bechius, eigenaar voor 2/3; gereformeerd; Frans Hessels, gebruiker. Bron: Stemkohieren 1698, gedrukt op last van de Staten van Friesland. Hessel Wytses Wassenaar, zie: Stemkohier 1698 Kimswerd (Wonseradeel) Stem nr. 20, aantal stemmen: 1. Zakelijk gerechtigden: Ds. Wesselius te Leeuwarden, eigenaar voor ½; Hessel Wytses (WIETSES) Wassenaar te Harlingen, eigenaar voor ½; Douwe Yedes (IEDES), gebruiker. Stadsarchief Amsterdam, Toegangsnummer 255, Familiearchief De Clerq en aanverwante families, inventarisnr 1239: Acte van verkoop van de helft van de Zathe Bonga, gelegen te Kimswert door Trijntje Harmens Valk, gehuwd met Hessel Wassenaar, oud-burgemeester van Harlingen, aan Dieuke Pieters Hoogstra, weduwe Freerck Braam, 13-02-1710, 1 stuk.
[30] Dirck Stansius, equipagemeester van de Edel Mogende Heeren Raden ter Admiraliteit in Friesland. Dirck Stansius, afk Harlingen gaat op 01-11-1690 in ondertrouw met Anna Lantingh, afk Harlingen. (DTBL) Ondertrouwregister Gerecht Harlingen 1690-1752, inventarisnr.: 307.  Op 09-08-1693 wordt Anna, kind van Dirck Stansius, equipagemeester, en Anna Lanting gedoopt in de Grote Kerk te Harlingen, zie (DTBL) Herv. gem. Grote Kerk Harlingen, doop 1675-1699, Inventarisnr. : DTB 324. Dirck Stansius, equipagemeester, zie: Stemkohier 1698 Pingjum (Wonseradeel) Stem nr. 22, aantal stemmen: 1. Zakelijk gerechtigden: equipagemeester Stanstius (STANSIUS) te Harlingen, eigenaar; Harmen Niesius (NIESES), gebruiker.
[31] Tjeerd Willems Sloterdijk (geb 05-12-1646, overl 23-11-1707), koopman, oud burger hopman en kolonel,  grafsteen Grote Kerk Harlingen, zie: Hessel de Walle, Friezen uit vroeger eeuwen : opschriften uit Friesland 1280-1811, Van Wijnen 2007, nr 2498. Of Tjeerd Sloterdijck, old hopman tot Harlingen eigenaar van plaats nr 179 te Almenum, grootte 5 pondematen, floreen 3-7-0, gebruiker Pyter Cornelis, hotmolenaar, ferskaat: Boolserder vaert Oosten, zie: Predkadastrale Atlas 1700 Barradeel en Harlingen.
[32] Hein Piers, R.K., brouwer (brouwerij bij de Tiepelsteeg), afk Harlingen, gehuwd met Doetje Piebes, afk Sneek, kreeg met haar acht kinderen. Doetje Piebes is tussen 1689 en 1711 zeven keer getuige bij dopen in de R.K. Kerk. Hein Piers, brouwer, huwt op 06-07-1689 in Harlingen met Doetje Pybes (DOETJE PIEBES), afk Sneek , (DTBL) Trouwregister Gerecht Harlingen 1680-1701, Inventarisnr.: 317, derde proclamatie in Sneek op 06-07-1689 van huwelijk van Hein Piers, afk Harlingen, brouwer met Doedtie Pybes, afk Sneek, (DTBL) Trouwregister Gerecht Sneek 1672-1694, inventarisnr 646. Kinderen: 1. Pier, ged op 23-07-1690 in Harlingen, kind van Henne Piers (HEIN PIERS) en Doetje Pibes, aanwezig Lisebet Gerrits (LIJSBET GERRITS) als getuige in plaats van Jan Piers, (DTBL) R.K. parochie Harlingen, doop 1686-1811, inventarisnr 346; 2. Lisebet (LIJSBET), ged op 25-12-1693 in Harlingen, dochter van Henne Piers (HEIN PIERS) en Doettie Pibes (DOETIE PIEBES), aanwezig is Antie Elcoma als getuige in plaats van Tettie Pybes (TETJE PIEBES), (DTBL), R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346; 3. Pibe (PIEBE), ged op 25-12-1695 in Harlingen, kind van Henne Piers (HINNE PIERS) en Doettie Pibes, aanwezig: Vroutie Mennes, opm.: De getuige is in plaats van Tisse Obbes, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. : DTB 346; 4. Rixtie (RIKSTJE), ged op 17-08-1698 in Harlingen, dochter  van Henne Piers (HINNE PIERS) en Doettie Pibes, aanwezig: Vroutie Mennis, opm.: de getuige is in plaats van Bottie Pibes, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. : DTB 346; 5. Jan, ged op 22-08-1699 in Harlingen, kind van Heene Piers (HINNE PIERS) en Doettie Pibes, aanwezig: Vrouwtie Mennes, opm.: de getuige is in plaats van Tittie Anderies, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346; 6. Rixtie (RIKSTJE), ged op 23-09-1702 in Harlingen, dochter van Henne Piers (HINNE PIERS) en Doetie Pibes (DOETJE PIEBES), aanwezig: Vroutie Mennes, Opm.: de getuige is in plaats van Jeltie Pibes, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346; 7. Gerrit, ged op 20-02-1704 in Harlingen, kind van Henne Piers (HINNE PIERS) en Doettie Pibes (DOETJE PIEBES), aanwezig: Vroutie Mennes, Opm.: De getuige is in plaats van Tettie Pibes, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346; 8. Jacob, ged 28-11-1706 in Harlingen, kind van Henne Piers (HINNE PIERS) en Doettie Pibes (DOETJE PIEBES), aanwezig: Antie Jans, Opm.: De getuige is in plaats van Obbe Hanstra, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is meter van Gerrit, ged op 04-11-1689 in Harlingen, zoon van Gauke Suringar en Antje Elcoma, de getuige is in plaats van Suffridus Elcoma, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr 346. Doetje Piebes is getuige bij doop van Doettie, ged op 24-08-1691 in Harlingen, dochter van Anderies Dauwes (ANDRIES DOUWES) en Schauke Ulbis (SJOUKJE ULBES), (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is getuige (in plaats van Doede Egoda) bij de doop van Henderickie (HENDRIKJE) op 11-04-1694 in Harlingen, dochter van Henderick (HENDRIK) de Clerck en Florenske (FLORISKE) Bourbon, (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is getuige (in plaats van Swaentie Cornelis) bij de doop van Matthys op 13 oktober 1701 in Harlingen, zoon van Jan Matthyssen en Dautie Ides (DOUWTJE IEDES), (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is getuige (in plaats van Geertie Heeres) bij de doop van Antie, ged op 26-05-1706, kind van Hebbe Gabes en Grittie Jelles (GRIETJE JELLES), (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is getuige (in plaats van Ulbe Hebbes) bij de doop van Teke,  ged op 22-06-1708, zoon van Hebbe Gabes (HIBBE GABES) en Grittie Jelles (GRIETJE JELLES), (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346. Doetje Piebes is getuige (in plaats van Teetske Gerbens) bij de doop van Tite (TIETE of TIETJE), ged op 01-04-1711 in Harlingen, kind van Jan Jurriens (JAN JURJENS) en Trintie Tites (TRIJNTJE TIETES), (DTBL) R.K. par. Harlingen, doop 1686-1811, Inventarisnr. 346.


Het plezierreisje van Syds Schaaf en zijn gezelschap door Friesland, Overijssel en Gelderland, 29 juli  – 4 augustus 1758

Door Jeanine Otten (25 juli 2010)

Eind juli 1758 maakte een klein gezelschap uit Harlingen een plezierreisje van zes dagen door Friesland, Overijssel, Gelderland vice versa. Het was volop zomer, de dagen waren lang en de wegen over het algemeen goed begaanbaar. Het gezelschap bestond uit twee getrouwde stellen en vier vrijgezellen,  te weten Janneke Hendriks Schaaf, 27 jaar oud, met haar echtgenoot Minne Clases Blok; Elsje Hendriks Schaaf, bijna 23 jaar oud, met haar kersverse echtgenoot Sibrand Sjoerds Talma, 25 jaar oud; de 29-jarige Syds Hendriks Schaaff, de 20-jarige Piebe Sjoerds Talma, juffrouw E.M. Smit en Trijntje Raschen.

Janneke Hendriks Schaaf (geb 1731), Elsje Hendriks Schaaf (1735-1768) en koopman Syds Hendriks Schaaf (1729-1800) waren kinderen van de Harlinger burgemeester Hendriks Schaaf  en Aafke Bierma. Jeneverstoker Sibrand Sjoerds Talma (overl 1763) en Piebe Sjoerds Talma waren zoons van Sjoerd Pybes Talma (1700-1762), distillateur en koopman te Harlingen, en Geertje Clases Wijnsma (1707-1738). De Harlinger koopman Minne Clases Blok (1722-1801) werkte in latere jaren nauw samen met zijn zwager Syds Hendriks Schaaf in allerlei zaken.  Zo waren zij beiden in 1772 voogd over nichtje Hiltje Schaaf (1766-1790), dochter van Syds Benjaminsz Schaaf, advocaat bij het Hof van Friesland, en Antje Stephani;  ze hadden in de jaren 1770-1785 een gezamenlijk tichelwerk bij Harlingen en leverden in 1777 samen stenen voor de nieuwe Grote  Kerk in Harlingen. Syds Schaaf was op 20-jarige leeftijd winkelier (1749), scholarch, voogd van het Stadsweeshuis Harlingen (1771), vroedsman 1771, 1787, 1792, gezworen gemeensman 1772, 1777, 1782 en burgemeester Harlingen 1773-1776, 1778-1781, 1783-1786, 1788-1791, 1793-1795. Over juffrouw E.M. Smit en Trijntje Raschen (naamsvarianten: Rasschen, Rasken) is verder niets bekend.

Syds Hendriks Schaaf en en zijn vrouw Trijntje Jans Winia in 1785, geschilderd door Vincenzo la Barbiera, collectie Amsterdam Historisch Museum

Van de reis schreef Syds Schaaf een 21 pagina’s tellend verslag, dat hij opdroeg aan juffrouw E.M. Smit.[1] In dit egodocument worden de verschillende buitenplaatsen en bezienswaardigheden onderweg en in de steden en dorpen waar men doorheen kwam beschreven. Ook zijn er levendige beschrijvingen van ruige natuurgebieden waarin het gezelschap soms hopeloos verdwaalde. Nauwkeurig worden de vertrek- en aankomsttijden genoteerd, evenals de toestand van de wegen en namen van herbergen waarin men onderweg halt houdt of overnacht. Ten gevolge van de natte zomer van 1758 had het gebied ter weerszijden van Rijn en de IJssel te kampen met overstromingen. Met deernis zag het reisgezelschap de gevolgen hiervan, zoals een geheel overstroomde buitenplaats bij Spankeren en overstroomde haver- en boekweitvelden in de omgeving van Zutphen. Maar ook een curieuze dikke holle boom waar men met vier man in kon staan, de bezichtiging een jonge vrouw van ‘affreuse’ zwaarte en de eigentijdse medische behandeling van een van de paarden voor de wagen waren het vermelden waard.

Het plezierreisje en het verslag hiervan sluiten aan bij de groeiende belangstelling in de achttiende eeuw voor de natuur en het bezoeken van oude landgoederen en buitenplaatsen in de Republiek als populair tijdverdrijf, een verandering ten opzichte van de zeventiende eeuw waarin de Grand Tour langs memorieplaatsen uit de oudheid van Italië en Frankrijk ging.[2]

Zaterdag 29 juli 1758.

Het reisgezelschap vertrok op zaterdag 29 juli 1758 om half twaalf met twee ‘wagentjes’, vierwielige karossen, uit Harlingen, door Zurich, naar Makkum en verder door Gaast naar Workum. Bij het Workumer Zijl lieten ze de paarden water geven en reden ruim twee uur voort, door Koudum, zagen in het voorbijgaan Grovestins State, de buitenplaatsen van Johan Willem van der Haer, de grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, en Galama State, de buitenplaats van Baljuw Willem Augustijn van Sloterdijck, en verder langs ietwat modderige wegen tot aan de Galamadammen, waar zij om ruim drie uur arriveerden.[3] Het was een vrij zware tocht geweest, dus men verkwikte zich in de herberg aan de Galamadammen met thee, waarna het gezelschap  tegen half vijf de reis voortzette en met de schouw werd overgebracht. [4] Verder ging het door Rijs, waar ze de lusthof Huis Rijs van Ulbo Ayvla Rengers, grietman van Gaasterland[5], zagen, fraai gelegen ‘in Bosch en Plantagien’ en dat aan de weg ‘een Curieuse Coupel’ had. Ze reden door zwaar zand, dat door de voorgaande vele regens beter als gewoonlijk was te passeren, en arriveerden om half zes in Oldemirdum. Daar lieten ze de paarden drenken en bekeken ze het dorp dat ze ‘weinig aanmerkelijk’ vonden. Vanaf daar reden ze om zes uur verder door Nijemirdum, het kleine dorp Sondel, over Tacozijl, de smalle hoge dijk langs en kwamen om half acht in Lemmer ‘daar wij ‘t 7 uur souden geweest zijn, zoo wij niet dikwils zeer modderige wegen en belet door hooywagens gehad hadden’. Zo lang het nog licht was, wandelden ze in de aangename avondstond door het ‘fraaye vlek’, bekeken de fleur en bloei van die plaats en zagen dat de kerk met een nieuw stuk vergroot werd. Ze overnachtten in de nieuwe voortreffelijke herberg ’t Heeren Logement van de kastelein ontvanger Rumalda.[6]

Zondag 30 juli 1758.

In de vroege ochtend van zondagmorgen 30 juli vertrok het gezelschap om vijf uur uit Lemmer, reden de zeedijk langs over Schoterzijl, door Slijkenburg ‘hetgeen een buurt oude huysen is’, passeerden de provinciegrens en kwamen in Overijssel, reden door Kuinre welke plaats bestond uit ‘2 lange streken huisen, een raadhuis, wat kleyne scheepsbouw etc., doch scheen ons alles toe wat in ’t verval te wezen’. Van de Lemmer tot Kuinre waren het slechte rietlanden, maar verder van Kuinre af zagen ze betere weilanden. Ze passeerden de dorpjes Blankenham en Baarlo welke laatste wel een goede kerk had, maar waarin niet gepreekt werd omdat deuren en vensters dichtgemetseld waren. Tegen acht uur kwamen ze in Blokzijl aan en stalden in herberg De Prins bij de Zijl. De herberg had een vrolijke kamer met uitzicht over de wijde haven. Het gezelschap vond het stadje niet onaanzienlijk, ze bezagen de kerk ‘daar een proper orgel, egale stoelen, en een groot aantal brandemmers’ in waren. Ook zagen ze in het voorbijgaan de Doopsgezinde kerk. Om negen uur vertrokken ze uit Blokzijl en reden vlak langs Vollenhove, ‘een kleine, en niet onaardige stad van Overijssel, dog heeft poorten zonder deuren’. Verder ging het voorbij Huis Toutenburg, over ‘vermakelijke’ wegen tot aan het Zwarte Water ‘het welk uitloopt in de Zuiderzee, en koomt van Zwol, langs Hasselt, Swartsluis en Genemuiden’. Ze werden met de schouw over het Zwarte Water gezet en wandelden van daaruit naar Genemuiden, waar ze om elf uur in herberg De Stad Zwol kwamen. Vermeld wordt dat de eigenaar een burgemeester was, wellicht Jan Morre (1700-ca 1767), koopman, burgemeester (schepen), collecteur der gebrande wateren en tapper te Genemuiden. Terwijl de paarden gevoederd werden, deed het gezelschap ook terloops de maaltijd met het eten dat voor het huisgezin op tafel klaar stond, waarna ze verder reden, zonder de hospes te betalen, omdat deze ‘op een klugtige wijse volstrekt weijgerde geld van ons te ontvangen’. Over een hoge dijk voortrijdend telden ze in een land ver over de honderd koeien bij elkaar. Verder door het kleine dorpje Grafhorst kwamen ze om half twee in Kampen, bij de vaste IJsselbrug ‘lang 260 voeten’. Heerlijk vertoonde zich aan die kant de stad met de ‘vloeyende IJsselstroom, en charmante brug’. Ze stalden in herberg De Dom van Keulen, ‘dat een grootse herberg is’, doorwandelden de stad ‘die ons merkelijk toeviel, heeft zeer goede straten, deftig raadhuis, drie kerken’ waarvan zij er een onder de preek bezagen: ‘deze kerk pronkt met een zeer fraay orgel, en 4 regels pijlaren’. Verder vonden ze er ‘vrij wat swier en statie onder de menschen’. Om drie uur vertrokken ze uit Kampen en lieten het dorp Wilsum aan de linkerhand, kwamen door het gebuurte Koelucht, langs vrij zandige wegen en gewone weilanden tot in het dorpje Wezep, ‘daar men in Gelderlandt koomt’, en waar een ‘plaisant lusthof IJsselvliet is’, het landhuis IJsselvliedt aan de Zuiderzeestraatweg te Wezep (het huidige landhuis is in 1824 in neoclassicistische stijl gebouwd). Daarna ging het verder tot voor de heide waar ze bij de herberg De Oranjeboom de paarden voeder gaven. Om vijf uur reden ze daar weg, ‘over groote heydvelden en sware sandbergen’ tot ze eindelijk met blijdschap de dikke toren van Heerde zagen en daar om ruim zes uur aankwamen. Heerde vonden ze een mooi groot dorp, met vier a vijf herbergen. Zij stalden in herberg ‘t Wapen van Overijssel. Daar vonden ze aan de weg een kruis van blauwe steen, ongeveer acht voet hoog, met oude, onleesbare inscripties ‘‘t geen van voorlange tijden aldaar gestaan had, en men de betekenis niet van wiste’. Iets na zeven uur vertrokken ze , met de bedoeling om nog die zelfde avond bij Het Loo te arriveren. Ze namen uit Heerde een man mee om de weg te wijzen en passeerden ‘keurlijke landen met boekweyt en rogge’, dan weer heide, zagen papiermolens staan, bestaande uit schuren waarin de machine stond die gedreven werd door het water dat uit de Grift kwam ‘hetgeen een spruit of tak van den IJssel is’. Op de heide zagen ze schaapskudden van wel meer dan honderd schapen. Verder kwamen ze door Epe, ‘een goed dorp’, van daar verder door het dorp Vaassen, waar een kopermolen was waarin ook nieuwe duiten gemaakt werden. Hier reden ze langs de Heerlijkheid Cannenburgh van de Heer Persoon, wiens Huis (Kasteel Cannenburgh) wel veertig gemeubileerde kamers had, maar het huis noch de kopermolen werd bekeken, omdat het al donker werd. Ze reden voort over heidevelden, door water en donkere lanen, totdat hun gids zelf de weg niet meer wist en maakten zich niet weinig ongerust, omdat ze door de duisterheid met een witte zakdoek voor de wagens moesten lopen om het rechte spoor niet te missen. Op het laatst kwamen ze gelukkig bij het enige huis waar nog mensen woonden en verzochten hen op te staan en de weg te wijzen. De bewoners gingen met hen mee en brachten hen naar Het Loo, waar zij om half elf ’s avonds arriveerden, ‘daar wij malkander met het behouden arrivement feliciteerden, en dien nagt met dubbel genoegen in de Keyserskroon slapende doorbragten’.

Maandag 31 juli 1758.

Maandagmorgen 31 juli gingen ze al vroeg Het Loo bekijken ‘‘tgeen de hoogste admiratie verdient’. Syds Schaaf, de schrijver van het reisverslag, noteerde dat ‘dit bestek niet toelaat omstandig te beschrijven’. Men zei dat er in het Huis tweehonderd grote en kleine vertrekken waren, waarvan zij er dertig kamers hadden gezien, waaronder de ‘uitmuntende Musicq en Comedie zaal, hier in zijn overkostelijke schilderijen. Een zoude 18.000 gulden voor geboden zijn, Grot, en confituurkamer, eetsaal en kerk met desselfs orgel, en gestoeltens, voorts de stalling tot 150 paarden, en dan de tuinen, fonteynen, en watervallen, alles zeer regulier en groots, wordende thans wel onderhouden’. Om elf uur, toen ze van zien en wandelen verzadigd waren, gingen ze in hun logement aan de maaltijd en vertrokken om een uur verder door Apeldoorn, ‘een vrij goed dorp’, en vandaar voorts door het dorpje Beekbergen, over meestal zware zandige heidevelden en hoge bergen, zodat ze dikwijls om de beurt te voet gingen, tot ze aan de herberg Biksterhoe (Woestehoeve ?) kwamen en daar de paarden lieten dringen. Toen nog een half uur verder gereden tot aan de tweede herberg, genaamd Leth (Terleth ?), waar ze de paarden uitspanden en thee dronken van water dat uit een put gehaald werd met een touw van 150 voet lang ‘kunnende niet korter wezen, om het water te raken’. Vandaar reden ze om vijf uur weg, met een gids die ze op Het Loo hadden meegenomen, maar die ze met een andere wagen lieten meerijden,  die toevallig met hen mee reed naar Arnhem en zodoende als wegwijzer fungeerde. Bij een der ‘hoge bergen’ gekomen zagen ze bij de gerechtplaats eerst de toren en de stad Arnhem, waarna ook in de verte Nijmegen met zijn huizen die aan de onderkant met kalk waren bestreken vanwege het hoge water van de Waal. Tegen een bergwand zagen ze Elten ‘daar een klooster is’, en de stad Kleef die hier vandaan maar twee uur vandaan ligt, ‘dus heeft men hier wonderlijke gesigten, en een seldsamen contreij’. Ze passeerden veel tabaksplantages, en kwamen om ruim zes uur in Arnhem en bivakkeerden in herberg De Pauw op de Korenmarkt, alwaar verschillende postwagens af en aan reden. Ze vonden Arnhem ‘volkrijk, en pragtig’, bezagen de ‘charmante’ Eusebiuskerk met het grafmonument van Karel van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen.[7] Syds Schaaf schreef: ‘De stad heeft een fraay klokkespel, is met dubbele vestingwerken voorsien. De Rijn loopt aan de suidkant langs de wallen, dog was thans buiten zijn oevers gevloeyd, en liep zeer sterk af, zoo dat ’t eene end der schipbrug reeds onder water was, en niet dan met een vaartuigie te passeren.’

Dinsdag 1 augustus 1758.

Dinsdagochtend 1 augustus vertrok het gezelschap om half zes uit Arnhem en reed terug, de lage kant van de Veluwe af tot aan Klarenbeek, een hofstede die een half uur van Arnhem ‘in een vermakelijk Bosch’ ligt. Daar zagen ze ‘de weergaloze watervallen en fonteinen, die 30 a 40 voet, en dus hoger springen als te Versailles’. Om zeven uur vertrokken ze naar Rosendaal, een half uur van Klarenbeek, een dorpje met een nieuwe kerk. Daar bezagen ze de ‘superbe Heerlijkheit van de Heer van Roosendaal, het welke met zijn Bosch & hovingen 70 morgen groot is. Het huys is treffelijk van buiten, dog heeft op verre naa dat aansien, nog schikking als van Het Loo, maar excelleert, in fonteynen en grotwerk, dit laaste ging onse verbeelding te boven’.  Ze merkten op dat het water uit de bergen en wellen afliep in zes vijvers hoger en hoger achter elkaar, van waar het door pijpen geleid werd tot de plekken daar het met veel kracht omhoog sprong en zagen dat het schijnen van de zon op enkele samenkomende stralen water ‘ons op ’t cierlijkste het figuur van de regenboog vertoonde’. Het verder aflopende water dreef een korenmolen en vijf papiermolens aan, waarvan zij er een bezichtigden en daar met bewondering zagen hoe wit papier gemaakt werd. Om ongeveer half negen reden ze weer voort, vaak door sierlijke lanen, langs brede wegen en heerlijke ‘veldgesigten’ van graanvelden tegen de heuvels, voorbij de Lusthof Rhederoord, die tegen een ‘berghelling gelegen een grootse vertoning’ maakte, verder naar het Huis Middachten, toebehorend aan de Heer van Ginckel ‘oud 17 jaar’. [8] ‘Dit Huis gaat naa mate van desselfs kleijne omtrek, in bouworder en fraayheit alles te boven. De salen beneden, en boven lopen alle om een coupel, die met ’t luxieuste gipswerk verciert is. Het voorhuis pronkt met verrukkende grote schilderijen, en meer andere ornamenten.’ Van Middachten reden ze een uur verder en kwamen in het dorp Dieren, waar in de omgeving veel bomen van een enorme dikte stonden. ‘Een stam hebben wij gemeten, dat 17 voet in zijn omtrek had’.  In Dieren bekeek het gezelschap het ‘Lusthuis van den here Prince van Orange. Dit huys is van een vrij groot bestek en heeft vorstelijke zalen, dog alles wat naa de oude trant en koomt bij het Loo niet comparatie, de tuinen hebben wij alleen van uit de bovensalen beschouwd, en schenen ons fraay toe, dog was toen de laagste kant ook van den IJssel geinundeert’.[9]  Om kwart over elf vertrokken ze uit Dieren ‘langs een gedurig vermakelijke weg’ door het dorpje Brummen en kwamen om een uur in Zutphen, maar voordat ze daar aankwamen zagen ze met medelijden de overstromingen van de IJssel, bijvoorbeeld bij het dorp Spankeren waar de buitenplaats van Heer Bronkhuis[10] en hele velden met haver en boekweit geheel onder water stonden. Ze moesten zelf bijna een kwartier door het water van de IJssel rijden ‘dat wel 2 voeten boven de rijdweg stond’. Dicht bij Zutphen was alles in beweging om de Kanonsdijk die ze passeerden, te verhogen, terwijl het water bijna met de dijk gelijk stond. ‘Men zeijde ons dat zulks in dit saysoen, zedert 105 jaren niet gebeurt was’.  Nadat ze de Grote Brug (bestaande uit een vast deel en een deel schipbrug) overgereden waren, kwamen ze Zutphen binnen, maar moesten eerst nog passagegeld betalen en hun namen aan de wachtdoende officier bij de stadspoort opgeven. Ze reden de Grote Markt over en bijna door de gehele stad tot aan de herberg De Stad Munster, op een groot plein met bomenlanen. Ze wandelden door de magnifieke straten en over mooie markten en bekeken de kerk met opmerkelijke zaken zoals de koperen of metalen kostbare doopfont, de grote, voor de preekstoel hangende kroon, die hoewel zwartig, van zilver zou zijn en geschonken door de hertog van Gelre, en de bibliotheek waar een menigte zeer oude boeken op banken aan kettingen lagen: ‘eene sagen wij van Anno 1493’. Verder had de stad ‘brave vestingen en fraay klokkespel’ dat echter stilstond, ‘dewijl er om de aanstaande kermis een nieuwe deun op gesteld wierd’. Om vier uur reden ze uit Zutphen naar het Huis de Voorst,[11] ’hetgeen een trotse, en alderfraayste vertoning maakt, nu behorende aan den Hr van Lijnden Hr van Hemert’. Hoewel de Heer van Lynden met zijn gezelschap aanwezig was, had het reisgezelschap de vrijheid om het Huis van binnen te zien, ‘dog vonden het niet aan de verwagting voldoen, want meest alle de kamers defect zijnde, wierden thans op nieuw behangen, en met schilderijen voorsien, ook was de tuin geheel in desordre’. Ze reden snel verder naar het dorpje Gorssel, waar hun ‘nog zeer fleurige’ paarden verzorgd werden en waar zij zich met een lekker glaasje Deventer bier ‘diverteerden’. Van daaruit kwamen ze aan in Deventer en zagen weer de IJsselstroom en de extra fraaie schipbrug bij deze stad en logeerden in herberg De Halve Maan tegenover de Grote Kerk. Deze kerk was met lood gedekt, maar omdat het bij aankomst al zeven uur was, konden ze de kerk niet bezichtigen, maar wandelden door de stad ‘die zeer goede straten heeft, dog wat morsig en niet ruim’, zagen het ‘uitmuntend’ raadhuis, de Hoofdwacht en de Waag, waaraan een grote oude ketel hing ‘waar in een valsche munter aleer justitie had ontfangen’. Ook zagen ze de burgerwacht optrekken.

Woensdag 2 augustus 1758.

Op woensdag 2 augustus reden ze ’s morgens om half zeven uit Deventer langs aangename wegen en boekweitvelden, het dorpje Olst aan de rechterhand latend, totdat ze om kwart over acht in het dorp Wijhe aankwamen. Ze vertoefden wat in de herberg aan de dijk, ‘daar een boom voor de deur staat, die zoo een zwaren hollen stam heeft, dat wij door een opening beneden, daar zijn ingestapt, en met ons 4 personen te gelijk in gestaan hebben’.[12] Van hier reden ze om half tien tot aan de herberg Altena, een uur van Zwolle, en gaven drinken aan de paarden. Daarna verder gereden naar Zwolle waar ze na elf uur arriveerden, ‘welke stad in aansien en gebouwen, negotie te uitmunt en overtreft alle de andere steden die wij gesien hadden’. Het was net kermis, ze bekeken de mooie Grote Kerk, met zijn fraaie preekstoel, ‘heerlijk orgel niet ongelijk aan dat van Haarlem’, en de ‘onvergelijkelijke Consistoriekamer, daar voor de schoorsteen de 5 destijds predikanten van deze Stad geschildert zijn, waar onder Dominee Leenhof[13] is’ (afb. 2). Verder zagen ze het nieuw gebouwde Tuchthuis (1739) en vertrokken vervolgens uit hun logement De Halve Maan om zes uur de Kamperpoort uit, door de ‘keurlijke’ Mastenbroeker weilanden ‘daar veel sware koeyen zijn, en een aangename contrey is’, rijdend langs een gegraven wijde vaart, waar hen de Kamper trekschuit tegemoet kwam. In de verte zagen ze aan de linkerhand Kampen liggen, aan de rechterhand Hasselt, en verder door het dorp Mastenbroek, arriveerden ze ’s avonds om half acht nogmaals te Genemuiden ‘een stad, die een gemeen figuur maakt, heeft slegts 2 regels kleyne huisen, de kerk is van binnen oud, en morsig, desgelijks het Raadhuis, meest alle inwoonders geneeren zig met matte weven, het geen wij met verwondering zagen doen’. Het  enigszins opmerkelijke dat ze zagen was een boom voor het huis van de predikant, die twee stammen had en ‘zich als een poort vertoont’. Ze sliepen in het ‘sindelijke Logement op excellente slaapsteden’.

Donderdag 3 augustus 1758.

Donderdagmorgen 3 augustus gingen ze om zeven uur weer op reis, langs een hoge oneffen dijk, naar de stad Hasselt, die van verre al zichtbaar was. Ze werden met de schouw over het Zwarte Water gezet, voor de poorten van Hasselt, die, terwijl zij er doorheen reden, een slordige en kleine indruk gaf. Maar de kerk werd zeer goed bevonden, evenals het raadhuis en het oude Lands Magazijn. De wallen en poorten waren vervallen, behalve degene die zij uitreden. Die was in 1750 vernieuwd. Om half tien kwamen ze in Zwartsluis: ‘dit vlek is in drie delen geboud, en niet onvermakelijk, heeft veel kalkbranderijen en scheepsbouw. Wij telden 10 stellingen’. Ze verbleven kort bij Verwalter Schulte[14] van Wanneperveen in De Groninger Toren, ‘daar wij uit ’t voorkamertie, over ’t Swarte Water heen ziende de steden Genemuyden, Zwol, en Hasselt in ’t verschiet hadden’.[15] Om half elf reden ze weg, door een goede grazige landstreek, en in een huis aan de weg zagen ze een bijzonder dikke jonge ‘Vrouwspersoon, van een affreuse swaarte, men versekerde dat deselve, 2 ½ jaar oud zijnde 200 pond woeg, en nu 23 jaar 348 pond halen konde’. Vervolgens reden ze over een brug, alwaar men ‘in het Landschap Drenthe koomt’ en kwamen aan in Meppel. De middagmaaltijd nuttigden ze in Meppel in een zindelijke herberg De Wildeman. Het was weekmarkt. ‘De vlek Meppel’ vonden ze vrij groot, levendig en neringrijk, ‘nogtans geen huisen van aansien’. Na de maaltijd vertrokken ze om twee uur door een ongewone en dikwijls vrij ongebaande binnenweg, naar het dorp Nijeveen en omdat ze niet wisten welke weg verder te nemen naar Steenwijk, vroegen ze de inwoners de weg, maar ze konden ze niet verstaan. Daarom vervoegden ze zich bij de predikant die hen beleefd het ‘naaste pad’ aanwees, dat hen al snel om vier uur te Steenwijk bracht. Steenwijk vonden ze een stad van weinig belang, die er sober uit zag. Het beste van Steenwijk waren de twee kerken en de toren die ze veel vonden lijken op ‘Oudenhoofd’ (de schuine kerktoren de Oldenhove) te Leeuwarden. Ze pauzeerden in ’t Wapen van Friesland en reden om half zes door het gebuurte Tuk, verder over een klein heideveld, in de Blesse, alwaar men Friesland binnenkomt. Vandaar arriveerden ze om zeven uur in Wolvega. Dit was een goed dorp. Ze stalden in de herberg ‘t Wapen van Friesland waar in de voorkamer een opgevulde wolf en een wild zwijn ‘mooie figuren’ waren. Terwijl de paarden voeder kregen, zagen ze de fraaie woonplaats van de grietman Onno Zwier van Haren.[16] Om half acht vertrokken ze weer en passeerden ‘in een lieven vallenden avond’ het dorpje Holtwolde en vervolgens het dorp Schoten (Oudeschoot) en kwamen ’s avonds om negen uur aan in Heerenveen. Meteen werd een meester smid en expert paardendokter gehaald, om een van de paarden te laten aderlaten. Het beest was de hele dag kreupel geweest en had daardoor hun reis ook wat vertraagd. Ze overnachtten in Heerenveen in de herberg ’t Heeren Logement.

Vrijdag 4 augustus 1758.

Op vrijdag 4 augustus maakten ze een ochtendwandeling door ‘dit fraaye, en florissante vlek’ Heerenveen en nadat het zwakke paard een medicinale drank had gekregen, reden ze om half negen weg door het Hasker Tolhek in het dorp Akkrum en kwamen om half elf aan de Jirnsumer Schouw. Hier was een zeer goede herberg die ‘een vermakelijk uitsigt’  had op het water en de voortdurend voorbijvarende schepen. In deze herberg ontmoetten ze dominee Hessling[17] en J. Seper met zijn vrouw[18], die dezelfde reis begonnen die Syds Schaaf en zijn gezelschap tot zover volbracht hadden. Om twaalf uur werden ze met de schouw overgezet en verder ging het naar het dorp Jirnsum, waar zij het zwakke paard moesten laten staan en een ander nemen, waarmee ze al spoedig om twee uur te Raard aankwamen en om drie uur daar vandaan reden, door Raard, langs Easterwierum, door Franeker en om vijf uur in goede welstand in Harlingen aankwamen, ‘wel voldaan over ons nu volvoerd plaisir Reisie, dat met een onderling genoegen en altoos lieflijk weer verseld was geweest’.

Literatuur:

-Hobbe Baerdt van Sminia, Nieuwe naamlijst van Grietmannen, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795 (Leeuwarden 1837).
-Ronald Elward en Peter Karstkarel, Stinsen en States, adellijk wonen in Friesland (Drachten 1990).
-Steven de Joode, ‘Frederik van Leenhof’, http://stevendejoode.wordpress.com/2010/01/09/frederik-van-leenhof/ (22 mei 2010).
-Adriaan Loosjes Pzn, Het leven van Hillegonda Buisman, eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de zeventiende eeuw, 3 (Haarlem 1814).
-P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, 3 (Leiden 1914).
Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle volkeren, XXVIste deel; behelsende de beschrijving der Vereenigde Nederlanden, en wel in ‘t bijzonder van Friesland, 3 (Amsterdam, Leiden, Dordrecht, Harlingen, 1788).
-Gerrit Verhoeven, Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiservaringen van Hollandse en Brabantse elites (1600-1750) (Hilversum 2009).
-J. van der Zwaag, ‘Oude herbergen in De Lemmer’, http://www.spanvis.nl/Logementen%20in%20de%20Lemmer/index.htm (mei 2010).

Laatste wijziging: 07/08/2010


Noten bij Een plezierreisje, door Syds Schaaf (1758):

[1] Leeuwarden, Tresoar, Frysk Histoarysk en Letterkundich Sintrum, Bibliotheek aanvraagnr 101 Hs.
[2] Verhoeven, Anders reizen?
[3] Grovestins State, ten noorden van Koudum, behoorde in het eerste kwart van de achttiende eeuw toe aan Jacobus van der Waeyen (overl 1743), grietman van Hemelumer Oldephaert, die het huis aanzienlijk verbouwde, zie De Tegenwoordige Staat van Friesland, 301. Daarna was Grovestins in bezit van Johan Willem van der Haer (1722-1764), grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, zie Baert van Sminia, Nieuwe naamlijst van Grietmannen van de vroegste tijden af tot het jaar 1795, 311-312.  Galama State werd in 1743 gekocht door Frederik van Sloterdijck (1681-1767), burgemeester van Workum, voor 700 goudguldens van Joan Casper Schik, secretaris van Menaldumadeel. Zijn zoon Willem Augustijn van Sloterdijck (1714-1763) was eigenerfde volmacht op de Friese Landdag, baljuw en schout van Hulst en Hulsterambacht, raad ter Admiraliteit op de Maze (en hoofdpersoon in de roman Gewassen vlees van Thomas Rosenboom). Galama State werd rond 1800 afgebroken, zie Elward en Karstkarel, Stinsen en States, 100.
[4] Schouw: overzetboot, maar ook: de plaats waar men voetgangers overvaart, en: pont- of veerdienst.
[5] De lusthof Huis Rijs te Rijs werd in de zeventiende eeuw gebouwd door Hiob de Ruyter De Wildt, oud secretaris van de Admiraliteit van Amsterdam. Ulbo Aylva Rengers, grietman van Gaasterland, trouwde in 1756 met Nicasia van der Haer, weduwe van David de Wildt, waardoor het Huis te Rijs in de familie Rengers kwam. Huis te Rijs is aan het begin van de twintigste eeuw afgebroken en vervangen door een modern huis. Van de state is een tekening door Jacobus Stellingwerf uit 1721, zie Elward en Karstkarel, Stinsen en States,123.
[6] Kastelein Ontvanger Rumalda is niet bekend. In de periode 1756-1776 was Klaas Meinardi kastelein in ‘t Heerenlogement in Lemmer. ’t Heerenlogement stond aan de noordkant van de Markt in De Lemmer. Het oudst bekende bericht is een aankondiging in de Leeuwarder Courant van 20 november 1756 van de verkoop van een kofschip ten huize van Klaas Meinardi, kastelein in ’t Heerenlogement op de Lemmer. Twintig jaar later, op 20 november 1776, werd het logement te koop aangeboden, ten huize van ‘C. Meinardi Castelein in gemelde logement’.  Zie: J. van der Zwaag, ‘Oude herbergen in De Lemmer’.
[7] In de Arnhemse Eusebiuskerk is het grafmonument van Hertog Karel van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen. In 1538 werd Hertog Karel van Egmond in het hoogkoor bijgezet in de hertogelijke grafkelder. De graftombe werd later in het kooromgang geplaatst. Op de graftombe en gekleed in volle wapenuitrusting ligt het albasten beeld van Karel van Egmond.
[8] In 1758 was Frederik Christiaan Reindert graaf van Reede-Ginckel, vijfde graaf van Athlone, baron van Agrim, vrijheer van Amerongen, enz, nog maar 15 jaar. Hij was geboren in Den Haag op 31 januari 1743 en overleed in Teddington, Engeland, op 13 december 1808, was beleend met Amerongen 28 mei 1747; met Zuilenburg en Lievendaal 17 september 1748; met Middachten – voorbehoudens het vruchtgebruik van zijn moeder- 2 december 1747, deed wegens Middachten de leeneed in 1766. Zie verder: Molhuysen en Blok, Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, 1014.
[9] Prins Willem II kocht Hof te Dieren in 1647 van de Duitse Orde, die het al eeuwen in bezit had. Hij nam het huis in gebruik als jachtverblijf en liet een omheind wildpark aanleggen. Stadhouder-koning Willem III liet het in het laatste kwart van de zeventiende eeuw uitbouwen tot een groot jachtslot, omgeven door uitgestrekte tuinen. In 1757 begon prinses Anna, weduwe van stadhouder Prins Willem IV, een deel van het voormalig wildpark om te vormen tot een houtproductiecomplex, De Nieuwe Plantage genaamd.
[10] Niet bekend, misschien is bedoeld ‘Bronkhorst’ ?
[11] Huis de Voorst bij Eefde, ten oosten van Zutphen, werd aan het eind van de zeventiende eeuw op kosten van stadhouder-koning Willem III gebouwd voor Arnold Joost van Keppel (1670-1718), graaf van Albemarle. Het is op kleinere schaal een kopie van Willems eigen paleis Het Loo. Na het overlijden van Van Keppels weduwe in 1741 werd Huis de Voorst in 1750 verkocht en kwam in bezit van de families Van Lynden, Bentinck en Van Neukirchen. In 1846 sloopte een speculant de zijvleugels, koepel en delen van het interieur. Het rijke onvervangbare interieur ging geheel verloren bij een brand in 1943. Nu heeft het complex een horecabestemming.
[12] Deze dikke boom komt ook ter sprake in Loosjes Pzn, Het leven van Hillegonda Buisman, 87: ‘Na een korte poos op den dijk bij het dorp Wijhe vertoefd, en daar den zoo aanzienlijke dikke boom beschouwd en bewonderd te hebben, waren zij al spoedig te Deventer’. Het leven van Hillegonda Buisman is een historische beschrijving van de neergang aan het eind van de zeventiende eeuw in romanvorm en geeft een overzicht van geschiedenis, plaatselijke bijzonderheden, oude gebruiken en burgerlijke zeden.
[13] In 1758 was de beroemde en beruchte Zwolse predikant Frederik van Leenhof (1647-1712) kennelijk nog bij de Harlingers bekend. In 1703 had hij een klein boekje gepubliceerd met de titel Den hemel op aarden; of een korte en klaare beschrijvinge van de waare en stantvastige blydschap, waarin hij beweerde dat het ware geluk  op aarde slechts te bereiken is door inzicht te verwerven in Gods eeuwige orde. En alleen een goed gebruik van de rede zou tot dit inzicht kunnen leiden. Hiermee tastte Leenhof de fundamenten van de gereformeerde godsdienst aan. Veel passages deden bovendien denken aan de beruchte en verboden filosofie van Benedictus de Spinoza (1632-1677). Al snel kwam na de publicatie een stroom van geschriften op gang die jaren aanhield en die uiteindelijk leidde tot het verbod van de boekjes die Leenhof had geschreven en zijn aftreden in 1711 als predikant. Zie: De Joode, ‘Frederik van Leenhof’.
[14] Verwalter schulte : plaatsvervangende ‘rechter’.
[15] In 1849 was er in Zwartsluis nog een café-logement De Groninger Toren, tot in 2008 het voormalig hotel De Roskam.
[16] Lindenoord, het buitenverblijf bij Wolvega van Onno Zwier van Haren (1713-1779), Fries jonkheer, politicus, schrijver, toneelschrijver, dichter, brandde in 1776 grotendeels af. Na de brand heeft Onno Zwier van Haren Lindenoord in 1776-1779 herbouwd. Ewald en Karstkarel, Stinsen en states, 132-133.
[17] Onbekend.
[18] Onbekend.

 


Reys Journaaltje 1783: door Friesland, Drenthe en Groningen

door Jeanine Otten (2 december 2010)

In de zomer van 1783 maakte een Harlinger gezelschap van vier heren en vier dames, verdeeld over twee ’toewagens’ (bedekte wagens), een reisje van vijf dagen door Friesland, Drenthe en Groningen. Het waren burgemeester Syds Hendriks Schaaf (1729-1800) met zijn vrouw Trijntje Jans Winia (1739-1813); med. dr. geneesheer Gajus Andreae (1742-1799) met zijn vrouw Catharina Gratama (1755-1824); notaris Augustus Robertus van Dalsen (c. 1742-1818) met zijn vrouw Dieuwke Pesma (1743-1826); en boekdrukker en uitgever Volkert van der Plaats (1746-1806) met zijn vrouw Anna Toussaint (1748-1803). Behalve onderlinge vriendschap, waren het ook ingewikkelde banden met de families Schaaf en Talma, die vooral de vrouwelijke reisgenoten met elkaar verbonden. Anna Toussaints vader trouwde, na het overlijden van Anna’s moeder Geertje Ollema, met Grietje Talma. Catharina Gratama was weer een schoonzusje van Grietje Talma’s zusje Aafke Talma. Syds Hendriks Schaaf was een broer van Elsje Schaaf, de moeder van Grietje en Aafke Talma. Dieuwke Pesma werd in 1787 (vier jaar na dit plezierreisje) de schoonmoeder van Hiltje Schaaf, een ander nichtje van Syds Hendriks Schaaf.

Syds Schaaf en Trijntje Winia in 1785, geschilderd door Vincenzo la Barbiera, collectie Amsterdams Historisch Museum.

De naam van de auteur van het 22 pagina’s tellend verslag is niet vermeld, maar naar alle waarschijnlijkheid is het Syds Hendriks Schaaf. In het Archief Gratama, waar het verslag bewaard wordt, zijn meer verslagen van Syds Schaaf. Advocaat mr Seerp Gratama was door zijn huwelijk met Aafke Talma aan Schaaf verwant.

Het reisjournaal uit 1783 kan gedeeltelijk goed vergeleken worden met dat uit 1758 (zie hierboven). Een van de verschillen is dat het reisgezelschap nu niet uit jonge mensen van in de twintig bestond, maar uit aanzienlijk oudere mensen, tussen de 35 en 54 jaar oud. Catharina Gratama was met haar 28 jaar de jongste in het gezelschap. In welke maand er precies gereisd werd, is niet opgetekend. Op een gegeven moment wordt over de hitte geklaagd en over hooiwagens, dus het zal in augustus geweest zijn. Evenals in het verslag van 25 jaar daarvoor werden nauwkeurig de vertrek- en aankomsttijden genoteerd, evenals de toestand van de wegen en namen van herbergen waarin men onderweg halt hield of overnachtte en allerlei merkwaardigheden die men onderweg tegenkwam. Het gezelschap deed aan sightseeing, bekeek graftombes en kerkinterieurs, wandelde door steden, dorpen en buitenplaatsen, en verwonderde zich onder andere over de manier van begraven in Assen. Een paar keer komt in het verslag ter sprake, dat men twee jaar daarvoor in hetzelfde logement of in dezelfde plaats (Smilde en Assen) was geweest. In Assen legde men een bezoekje af bij de advocaat Oosting. Ze vermaakten zich kostelijk met de taalgevoelige Jan Harmens, bakker te Assen, die hen de weg naar Norg wees. Intussen hadden de paarden zwaar werk om in de hitte de koetsen door het mulle zand te trekken. De schrijver gaf tot slot van zijn verslag de aanbeveling om voor een dergelijke reis over zandwegen geen gehuurd of voermansrijtuig te nemen.

  

Augustus Robertus van Dalsen en Dieuwke Pesma bevonden zich ook in het reisgezelschap. In 1791 werden ze geportretteerd  door August Dietzer, collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis, Harlingen.

Reistogtie in 2 toewagens van 5 dagen gedaan door het volgende gezelschap: B[urgemeeste]r Sijds Schaaf, Dr G[ajus] Adreae, Notr A[ugustus] R[obert] v Dalsen, De Hr V[olkert] v:d: Plaats met hunne egtgenoten.
Te 5 uur donderdag morgens van Harlingen, met 2 wagens na Hinlopen [=Hindelopen] door Makkum en Workum, eens de paarden gedrinkt, te 8 uur te Hinlopen de stad doorwandelende, hoorden wij de uitroeper met bekkenslag gratieuselijk aankondigen dat er best schiepvlesch en vorsche borkumer eerbeijen [=best schapenvlees en verse Borkumer aardbeien] te ko[o]p waren….
Men moet op deze Reijs bedagt wezen voorzien te zijn van duiten voor het open doen van hekken; te half 10 van Hinlopen langs Molquorum [=Molkwerum] na Stavoren dit is 1 uur rijden. Die stad gants zijnde doorgereden vervolgden wij op en bij de smalle zeedijk langs dat ons bragt tot aan het hoge zandgebergte het Klif genaamd. Deze hoge zandduin is van tijd tot tijd door de zee uitgeslagen, zoo dat ze met rijdtuigen niet meer veijlig kan overgereden worden, daarom ook afgestekt en de weg beneden om heen loopt. Wij stapten uit onse wagens en wandelden tot op den hoogste top, van waar men in de diepte als een kleine afgrond nederziet. Hier boven op kan men over zee de Noordholl[andse] kust klaar zien, dan de dijsige en vol dampen bezette lugt benam ons alle vergezigt. Wij zogten egter in t oog te krijgen, de bekende ledige wegtairen [=vegetatie] die aan het voet van het Klif groeijen, en waar van men veele dingen bij overleveringen verteld; dan wij konden dezelve niet ontdekken. Men zag wel hier en daar groente wassen, dog geleek niet na koren.[1]

In de cirkel Stavoren en het Rode Klif. Detail van de overzichtskaart van Nederland met Zuiderzee, Waddenzee, Noord-Holland, Friesland, de kust van Gelderland, voorzien van plaatsnamen, reproductie van een manuscriptkaart uit 1573 door Christaan Sgrooten (c. 1532-1608) in de Atlas Bruxellensis 1573, Koninklijke Bibliotheek van Belgie, Brussel, invnr KB 21596, gereproduceerd door Wolters-Noordhoff en Canaletto 1961, schaal 1:200.000.

  

Het Rode Klif op 5 december 2010.

Wij schikten ons dan nu wederom in de wagens, en sloegen nog een stuk wegs voort, totdat het spoor ons van zelfs van de zeekant afleide door een gehugt Minnes [=Mirns] genaamd. Daar moet men vooral de regterhand omslaan die vanzelfs u brengt in de Bossagien van Rijs [=Rijster Bos]. Hier bevonden wij ons te 12 uur na een vrolijke en eenvoudige veldmaaltijd gehouden en de tuinen van de H[eer] Rengers doorwandelt te hebben, zijn wij te 2 uur vertrokken en te 3 uur in Balk aangekomen. NB als men van Rijs gaat, moet men eerst regt uit, dan de eerste weg aan de linkerhand in, door 2 hekken, dit is een weg die de grietman voor zig heeft laten aanleggen, het 2de hek doorgereden zijnde is men op dat veld daar de wildemarkt [=Wyldemerk] [2] jaarlijks gehouden word.
De castelein te Rijs, Lammert Reijns bragt ons op zijn paardje, voorrijdende langs deze weg. Toen wij Balk waren doorgestapt, ons zelfs en de paarden in de hitte met drinken verkwikt, reden wij voort door ’t dorpje Gersloot na Wijkel [=Wijckel], een dorp digt bij Sloten. Wij hielden stil voor de herberg, en traden de kerk in, besagen aldaar de tombe van de beroemde, Ingenieur Coehoorn, hetgene voor een uitmuntend konststuk gehouden werd.

Interieur Vaste Burcht kerk in Wijckel met praalgraf van vestingbouwer Menno van Coehoorn.

Nabij en aan de kerk is de hofstede en plantagien voormaals den hre Patras en nu de Hr Haarsma behorende.[3] Men is dan met een klein quartier te Sloten, welke stad wij doorreden, na drinken genomen te hebben voor menschen en beesten, en langst de Postweg verder tot het Huis der Heijde bij Langweert, daar wij te 5 uur aankwamen. Quartier na 6 uur vertrokken na ’t Herenveen, een klein uitstap gedaan na de Joure, wat vertoefd en occassie gevonden rond te wandelen, de fraaje en grootste plantagien van de Grietman Eijsinga, boven op de berg heeft men een alderschoonst gezigt; van daar voorbij Westermeer, Nijehaske, Haske, op een brede dijk, lang[s] vele turfschuren, quartier na 8 uur op ’t Herenveen, in t Heeren Logement.

Vrijdag Tegen 8 uur na t Orangewoud, is ½ uur iets meer rijden men moet de weg inslaan bij de B de jagtpaal dan zijn er 2 binnenwegen die beide na ’t Or[anje] woud lopen. Het zware gulle sand de hete zon en het steken van de muggen of grote bloedsuigers, die op de paarden aanvielen, maakte dit toertje wat onaangenaam, toen wij egter terug kwamen op de brede weg die na Wolvega gaat wierd het een en ander beter. Na t Orangewoud voor een gedeelte rondgewandelt en t huis doorkeken te hebben vertrokken wij van daar te half elf door t dorpje Schoot over de Schoterbrug en door Nijeholtwolde na Wolvega is 5 uur rijden. Terwijl er aldaar wat tot een middagmaaltijd in gereedheid gebragt wierd, doorwandelden wij de tuinen, en een gedeelte der uitgestrekte plantagie van de Hr v Haren. De tuinman zeide ons dat het terrein 150 morgen yder van 300 roede groot was. In ’t bijzonder wierd ons vertoond het toonneel of de Schouwburg in de tuin die van een fraaje vinding was, de bak, parterre, schermen, logers, waren groene wassende bomen en bladeren. Bij de castelein Sickinga vind men een opgevuld wolf en wild swijn, die voor 70 of 80 jaren daar omstreeks geveld zijn. Quartier voor 4 van Wolvega na de Blesse is ook 1 uur rijden, de weg die regt uit loopt voorbij de molen gaat na Steenwijk. Nu sloegen wij bij de 2de Herberg in de linkerhand af, en reden op een goede weg welstaande woud, graanvelden zoo van boekweit, als rogge en haver, door de dorpjes Peperga, Steggerden [=Steggerda], Finkinga [=Vinkega] hebbende het eerste een fraaje toren, tot in Noordwoud [=Noordwolde] een vrij goed dorp daar wij ruim half 5 arriveerden en thee dronken. Dog vele andere trekken daar af en aan, die negotie op Drenthe doen. Een der huissittende heeft een agterkamer tot een synagoge geapproprieert, die wij op zijn verzoek bezigtigd hebben en daar ons in een cabinetje de wet in 2 formaten vertoond wierd. Er hong een kopere kerkkroon, men vond er gestoeltens, etc. Van buiten op de deur leest men een Hebreeuwse inscriptie en daarbij Ps ii en Vs 19 int Nederduitsch luit het, doet mij de poorten der geregtheid open, ik zal daar door ingaan ik zal den here loven. Dusverre en naderhand hadden wij dikwils nut en plaisier van een nieuwe kaart van dit gedeelte onzer Provintie die een der heren mede had genomen, gelijk nog ook een ander.

Afbeelding van een deelkaartje van Zuidoost-Friesland, door Christiaan Sepp 1773, 13 x 18 cm.

Wij bevonden ons nu bijna op de scheiding van Friesland en na ingenomen berigten was t best, om onse nagtrust te nemen op Westerbecksloot [=Westerbeeksloot] waar na toe wij ons dan begaven ruim 6 uur langs een weg die meestal regt uitliep, bij een gegraven vaart, en aangelegd door de Hr Heloma. Quartier voor 7 bevonden wij ons aldaar, zijnde een herberg met een tuin daar agter, staande alleen en eenzaam, het Heerenlogement genaamd, of in ’t wapen van Drenthe. Het huis geeft een fraaij aanzien, dan wij kwamen daar te onpas, men konde zo veel slaapplaatzen als er nodig waren niet geven, en van eten was men niet voorsien, zo dat wij na overleg genomen te hebben besloten nog vandaar te vertrekken, te meer toen wij hoorden dat men in ¾ uur te Steenwijk konde komen, en in 1 ¼ uur te Meppelt. Wij kozen de naaste plaats, dog door belet van hooijwagens die ons ontmoeten, en door de smalle weg op hielden, kwamen wij te 9 uur dien avond aan te Steenwijk. De poort die wij inreden wierd wel netjes gerepareerd en vernieuwd. Wij vonden de stad florissanter als voorheen, het was er nu tamelijk levendig van menschen. In ’t logement het Posthuis wierden wij vriendelijk ontfangen en men had slaapplaatzen genoeg dan zij wierden alle niet even goedgekeurd, de avondmaaltijd die voor ons nog gereed gemaakt wierd, kond ook nog wel passeeren.

Een modernere uitvoering van logement ’t Posthuis te Steenwijk aan de Woldpromenade.

Saturdagmorgens tegen 8 uur van Steenwijk, na Meppel is 1 ½ uur ruim rijdens. Op deze weg die op zommige plaatzen niet onvermakelijk is, moet men een gids hebben. Het is bijna niet mogelijk, al vraagt men nog zoo naukeurig, den weg te vinden. Want bij voorbeeld als ons gezegd was de regterhand om te slaan, moeste het zijn de linker, denkelijk dat men meende des vragers hand, en niet des antwoorders. Meppelt is ons zeer fleurig toegeschenen, daar gaat vrij wat om. Wij hebben de plaats doorwandelt, gezien van buiten de fraaje nieuwe kerk en die beter figuur maakte als pro rato het Raadhuis. Men verhaalde ons dat men in Meppelt rekende 1000 huisen. In de voornoemde kerk zijn 2000 sitplaatzen, het aangelegen fraaie kerkhof staat in een print uit te komen in het beroemde werk van de Tegenwoordige Staat van Overijssel.  Voorts is daar nog een Lutherse Kerk en joodsche sinagoge en zijn ook vele ambagtslieden, als 30 mrs schoenmakers etc. Berigt zijnde geworden dat in de herberg de Wildman castelein Danenberg erven minder was als voorheen, zijn wij voortgereden na de Keijzerkroon de naam der castelein V D Heuvel teffens een wijnkoper en bij wien 2 Heren van ons gezelschap nog iets gekogt hebben; om met een schip dat zout uit Harlingen gebragt had, in de terugreis mede te geven. Wel voldaan over de bediening en ontmoeting in dat logement zijn wij te ii [=twee] uur vandaar gereden om over Schmilda naar Assen te reisen en op de laatste plaats te vernagten, welk plan ook volvoerd is geworden, hoewel iet zonder moeite, aangezien het op het heetste van den dag was, en de weg meestal gul sand, waardoor onze wakkere en snelle paarden een sware marsch kregen. Men rijdt van Meppelt meest altijd bij de vaart langs die nieuw gegraven is, en van Assen door de Schmilda geheel na Meppelt loopt, t welke de communicatie van Drenthe met Overijssel vokomen maakt. Van Meppelt reden wij dan door Havelt. Dit was ½ uur rijden, aldaar water gegeven, voorts na de Dieverderbrug. Tusschen beiden ziet men aan de linkerhand het dorp Dieveren aan de regter Ruynen [=Ruinen] waarbij een casteel of slot is van de drost van Meppelt.[4]

‘Oldenhoven ’t Huis te Ruinen’, door Cornelis Pronk 1732, in grijs gewassen pentekening, 12,3 x 18,2 cm. Groninger Archieven, Verzameling D. Nanninga, invnr 515.

Te 2 uur kwamen wij aan de Dieverbrug, hier staat slegts een huis die tot een boereherberg dient [en] daar men brood wijn en brandewijn krijgen kan. Onze vermoeide en afgematte paarden wierden hier verkwikt en gekoesterd, en wij nuttigden intusschen een ruitersmaaltijd, vertrokken quartier na 4en al langs dezelve vaart door zwaar zand, kwamen wel haast daar de Schmilde begint, dog welke bijna een streek van 3 uur lang is. Aan de regter zijde ziet men een onmetelijk vlakheid veld zonder boomgewas. Aan de gezigteinder zagen wij uit de heide van alle kanten een rook opgaan, welke daar omstreeks misschien bij ongelijk [=per ongeluk] in brand was geraakt en daar velen de ongewone nevel die alle dat, toen in de lugt gezien wierd toeschrijven. Deze rook wierd ook nog gezien aan de andere kant van Assen, daar er 2 streken turf door aangestoken en verteerd waren. Wij kwamen eindelijk tegen 6 uur in de herberg te Smilden. De cierlijke nieuwe kerk is van binnen nog niet volboud, men was bezig die te stucadooren, dog de nieuwe colonie is nog weinig meer aangegroeid, ten minsten konden wij zedert 2 jaar geen aanbouwing bespeuren als van de trotsche kerk en de herberg de Veenhoop. Tegen half 8 uur voortgereden, nog eerst een groot end wegs bij de meer genoemde vaart langs keerden wij eerlang landwaarts, in ’t eerst door een diepe en sombere veenvaley, tusschen 2 bergen gegraven turf voorts door t vlakke heydagtig veld na Witten een dorpje, voorts Cloosterven [=Kloosterveen] daar wij de paarden drenkten, hadden toen Assen, de hoofdplaats van Drenthe, in ’t verschiet voor ons naderbij nog, deselfs nieuw gestigte pelmolen aan t eind daar de nieuwe vaart om draaijt en reeden te 9 uur s avonds Assen in. Wij sloegen eerst uit abusivelijk aan een vreemde herberg, en moesten ons op de beste wijse daar afmaken, dewijl wij van intentie waren te gaan bij de Hr Tabing [tegen-]over de kerk, bij wien wij voor 2 jaar hadden gegeten, en destijds van een uitmuntende Tafel gediend waren geworden. Dan wij bevonden ons thans aldaar niet tot genoegen. Behalven dat de tafel nu zeer gering was, wierden de slaapplaatzen, door onze vrouwen bezigtigt zijnde, afgekeurd en een besluit genomen de nagtrust te vragen in het logement de Koppelpaarden alwaar wij vriendelijk ontvangen en volkomen tot genoegen verder gelogeerd hebben.

Modern logo van Logement de Koppelpaarden, Marktstraat 31 te Assen.

Zondagmorgen een kleine wandeling in het fraaie Bosch gedaan. Het merkwaardige van Assen verder dog te kort in ogenschijn genomen, enige ogenblikken in de kerk onder den godsdienst geweest, en een visite gedaan hebbende aan d’ advocaat Oosting die gehuwd is aan juffer Evers van Groningen, zijn wij van Assen te 10 uur vertrokken.
NB eene bijzonderheid vind men nog alhier, te weten het kerkhof. Dit is voor het oog der vreemdelingen als verborgen. Het is geplaatst agter enige huizen, en de lijken worden aldaar maar zonder onderscheid ingekuild, hebbende niemand zijn aparte grafstede. Om deze reden verkiezen vele hunne begraafplaatzen elders. Ons vertrek dan van Assen was te 10 uur met dessein om te rijden na Norg en van daar over Roon [=Roden] na de Leek en vervolgens na Buitenpost om de laatste nagt op dat aangenaam dorp te passeren. ‘t Scheen ons toe dat deze mars in de aanhoudende hitte swaar zoude worden te meer daar wij bevonden, na Norg rijdenden, veel gul zand en een onvrolijke weg.
Wij hadden om op deze weg niet te dwalen een gids mede genomen, een groot sterk man met name Jan Harmens. Deze was een bakker, een welgesteld burger te Assen, dan zijn liefste werk was met vreemd geselschap te reijzen voor postiljon te dienen etc, terwijl dat zijn vrouw en dogter de backerij thuis dreven. Wij hebben ons met de discoursen van deze onze lijdsman zeer gediviteerd. Hij verhaalde ons in zijne Drenthse sprake allerleije dingen. Hij had geweest in Rusland, Groenland, Vrankrijk, Engeland, hij sprak ook nog van die talen, gelijk mede t Friesch boersch en bovendien was die man ten uitersten kundig in de wegen. Op zijn berigt dat wij niet verder van Groningen waren als 2 ½ uur rijden, raadpleegden wij op de heyde, de wagens zijde aan zijde staande, om – in plaats van over de Leek – over Groningen naar huis te reisen, hetgeen wij dan ten laatsten aresteerden en volvoerden, nadat wij te Norg daar vrij te 12 uur aankwamen een geruime tijd vertoefd hadden.

Dorpsgezicht te Norg.

De weg van Assen naar Norg is de aangenaamste niet, veel als zand en heyde, zomtijds egter ook geboomtens. Eens zag men daar ook een adder den weg langs kruipen. Nu en dan passeerden wij benden schapen van 2 a 300, door een herder en hond geleid. Norg is een vrij groot dorp, beroemd door desselfs paardenmarkt. Men vind er wel 3 of 4 herbergen. Te half 2 uur van Norg nog al sandige wegen, in t begin selfs zeer zwaar en die wel na een zandzee geleek, voorts wat beter, totdat wij in t dorp Peyse [=Peize] kwamen, alwaar de paarden gedrenkt wierden. De predikant Hofman[5] na Middelzum [=Middelstum] geroepen, was onder den dienst voor een groot aantal toehoorders. Van hier reden wij voort langs een goede harde kleyweg en ter zijden beter landsdouw als wij nu lang gewoon waren. Na Groningen intusschen wierden wij zeer door het stof gewoon modeert (?), en bevonden ons ruim half 5 uur in t Logement de Nieuwe Munster. Een aangename wandeling door het plaisante hout buiten de Heerepoort en voorts nog door een gedeelte der stad, maakte een einde onser verrigtingen dezen dag.

Den volgende morgen Maandag half 7 uur vertrokken na Auwert [=Aduard] is 1 uur rijden voorts door Zuidhorn, Noordhorn, Nijezijl na Grijpskerk. Aldaar te 9 uur, t was dien dag paardemarkt te Groningen, wij merkten dit aan de veelvuldige koppels paarden die ons derwaarts reijsende gestadig ontmoeten, te 10 uur na Collum is 1 uur rijden. Wijders door Outwolde [=Oudwoude], Westergeest na Driesum ook 1 uur rijden. Hier zagen wij een lijkstatie van wel 14 wagens met menschen in rouwgewaad. Quartier voor 1 uur te Dockum, 12 uur hier vertoefd en hartig gegeten hebbende zijn wij over Holwert en Ferwert gereden op de buitenplaats van de Hr Nollides[6], daar wij te 6 uur kwamen en na de thee etc., te half 8 thuis.
‘t Gezelschap betuigde zig zeer gediviteerd te hebben met deze reis, en scheide des avonds te 10 uur gulhartig van malkanderen. NB de paarden hebben uitgemunt op deze lange weg, weinige zouden in staat geweest zijn dit uit te voeren, en darom is dese route geen voorschrift voor een gehuurd of voermans rijdtuig.

Bron: Drents Archief, Archief Gratama, toegang 0753, inv.nr 657: Verslag van een reis van dr G Andreae, Syds Schaaf, A.R. van Dalsen en V. van der Plaats van Harlingen, door Friesland, Drenthe en Groningen.  Fotokopie.

[1] Men zocht kennelijk naar de legendarische onvruchtbare ‘korenaren’ die daar volgens overlevering zouden groeien, en die verband houden met de legende van “’t vrouwtje van Stavoren’. Een rijke koopmansweduwe had uit dartelheid bevel gegeven een lading beste tarwe in zee te werpen, waarop als straf uit de hemel de ondergang van Stavoren gevolgd zou zijn door de vorming van een zandbank (het Vrouwenzand). Zie over de verwarring over de onvruchtbare ‘korenaren’ bij het Rode Klif ook Hedendaagse Historie of Tegenwoordige Staat van Friesland, dl 3, 1788, p. 309: deze zijn niets anders dan de gewone helmplant die, om het verstuiven van de zeeduinen tegen te gaan, zorgvuldig gekweekt en geplant wordt, omdat ze met haar brede wortelgestel het zand bij elkaar houdt.
[2] Wyldemerk: sinds 1348 werd midden in de natuur bij Harich een jaarlijkse markt, gecombineerd met vermakelijkheden, gehouden.
[3] De buitenplaats Meerestein te Wyckel werd in 1678 gebouwd door Menno van Coehoorn, daarna bewoond door zijn zoon Gosewijn Theodoor van Coehoorn, daarna verkocht aan de familie Patras en kennelijk in 1783 behorend aan Haarsma. In 1811 werd het huis voor afbraak verkocht. Alleen de omringende bossen, de Coehoornbossen, bleven gespaard en zijn in 1950 aangekocht door het Fryske Gea. Zie http://www.stinseninfriesland.nl/MeeresteinWyckel.htm
[4] Meppel had geen drost, waarschijnlijk wordt de drost van Drenthe bedoeld. In 1766 is de heerlijkheid Ruinen verkocht aan de Landschap Drenthe, de burcht of havezathe Oldenhave is na 1817 afgebroken. Zie voor een afbeelding een tekening door Cornelis Pronk uit 1732, in de Groninger Archieven, Verzameling D. Nanninga, invnr 515, afgebeeld in: A.J. Gevers, A.J. Mensema, Over de hobbelde bobbelde heyde: Andries Schoemaker, Cornelis Pronk en Abraham de Haen op reis door Overijssel, Drente en Friesland in 1732, Alphen aan den Rijn, 1985, p. 132.
[5] Ds Bernardus Wilhelmus Hoffman (1758-1816), in 1795 lid van gecommitteerde representanten voor Stad en Lande.
[6] De heer Nollides was getrouwd met de zuster van med dr Gajus Andreae: Johannes Nollides (overl Harlingen 09-09-1790), in 1759 getrouwd met Tamara Margareta Andreae (ged Blija, Ferwerderadeel 21-02-1734, overl Harlingen 09-12-1812), dochter van predikant Daniel Hermannus Andreae en Taetske Margaretha Beuckel.

Laatste wijziging 2010/12/05 21:50


Het korte leven van Hiltje Schaaf (1766-1790)

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

In 1785 werd Hiltje Schaaf (1766-1790) op 19-jarige leeftijd geschilderd door Vincenzo la Barbiera, een verder onbekend gebleven schilder die in hetzelfde jaar nog twee schilderijen maakte van Harlinger regenten.* Het schilderij, olieverf op doek (afm. h 100 x br 73,5 cm), is aan de achterzijde gesigneerd ‘VINCENZO LA BARBIERA’ en gedateerd ‘23 Juni 1785’. In blauw krijt is op de achterzijde ‘Hiltje Schaaf’ geschreven. In 1996 is het portret voor het Hannemahuis aangekocht bij antiquair Betty Aardewerk te Den Haag, die het eerder op een veiling had verworven.

Hiltje is tot op heuphoogte afgebeeld, naar rechts gewend, zittend aan een tafel. Ze kijkt de toeschouwer aan, terwijl ze bezig is met een filet-knoopwerkje in wit en oranje. De lange ketting om haar hals en de armband met rijen rode (bloedkoralen ?) kraaltjes om haar rechterpols hebben opvallende portretmedaillons. Haar grijs gepoederde haar is volgens de laatste mode hoog opgekamd. Hoog om haar hals draagt ze een halssnoer met gefacetteerde gitten of zwarte granaten kralen. Haar kleding is gebroken wit van kleur, haar doorschijnende witte schouderdoek en muts zijn versierd met blauwe strikken. De drie opvallende kleuren oranje-blanje-bleu zouden kunnen duiden op de politieke gezindheid van de familie Schaaf, die als Harlinger regentenfamilie in de tijd van de totstandkoming van het portret de Oranjegezinde partij aanhing. Hiltje was een modebewuste jonge vrouw die niet bang was om op te vallen. In de kostuumcollectie van het Haags Gemeentemuseum wordt een opvallende kanariegele taftzijden robe à la Polonaise bewaard, die door Hiltje gedragen is.

       

Robe à la Polonaise, overkleed met rok, taftzijde met bouillons van de stof, ca 1780-1782. Het lijfje en de rokrand van het rond gesneden overkleed is versierd met opnaaisels van geplooide stof, de zogenoemde bouillons. De bouillons en de volant van de bijbehorende rok zitten alleen aan de voorkant. Het was de bedoeling om de jurk zo op te nemen, dat de poufs opzij langer vielen dan de achterste. Deze jurk toont hoe helder van kleur de kledingstoffen in de 18de eeuw konden zijn. Collectie Haags Gemeentemuseum, kostuumcollectie inventarisnummers KOS-1962-0047a en 0047b. 

Hiltje Schaaf werd op 26 augustus 1766 in de Grote Kerk te Harlingen gedoopt als dochter van Syds Benjamins Schaaf, koopman (1760), medeweesvoogd (1768), meester in de rechten, advocaat voor het Hof van Friesland, en Antje Taekes Stephani. Zij was hun enigst kind. Syds Benjamins Schaaf kreeg van zijn oom en voogd, burgemeester Hendrik Schaaf, geen toestemming om met Antje Taekes te trouwen. Syds studeerde nog maar een jaar rechten en volgens de algemene geruchten bezat Antje niet veel. De vader van Antje, Taeke Stephani, was in 1763 overleden. Hij was behalve wijnhandelaar en winkelier in Harlingen, lid van het stadsbestuur: vroedsman 1746-1750, 1756, gezworen gemeensman 1751-1755, 1757-1760, en burgemeester 1761 en woonde aan de noordzijde van de Noorderhaven. De broer van Antje Taekes Stephani was getrouwd met de dochter van Jan Bretton, de andere voogd van Syds Benjamins Schaaf. Antjes familie had er belang bij dat zij snel trouwde, volgens Hendrik Schaaf in een brief van begin juli 1765 aan het Hof van Friesland: “en dus heeft men van die kant waarschijnlijk alles gedaan wat mogelijk was, om het vuur, waarmede dese jongeling so ontijdig bevangen was, aan te blasen, ten minsten heeft men alle occaasije [gelegenheid] gegeven tot conversaasje [conversatie : geslachtsgemeenschap], dese oogmerken bereikt zijnde soekt men die ontijdige en heimelijke verbintenis maar de facto door te drijven“.
Syds Benjamins Schaaf had zijn studie in de steek gelaten en te vroeg zijn onbezonnen driften gevolgd. Het waren volgens Hendrik Schaaf “waarlijk harde behandelingen en seer ondankbaar voor desen jongeling, die overtuigt kan sijn, hoe veel moeitens en vaderlijke sorgen sijn oom, de reschrijb[ent] heeft aangewend, om een verstandig en een gelukkig man van hem te maken: maar neen: men stoort sig nergens aan, verlatende sijne in het begin gelukkig begonnene studien, en volgende ontijdig sijne onbesonnen driften, van in van ter sijden geholpen en gestijfd door de belangens, die alle sints beswaarlijk sullen sijn ten genen dage te verantwoorden.”

Het huwelijk van Syds Benjamins Schaaf en Antje Taekes Stephani duurde niet lang. In 1770 overleed Syds Benjamins Schaaf en hij werd begraven in de Westerkerk in Harlingen. Op 19 oktober 1770 ontving het Stads Weeshuis van oud-burgemeester Hendrik Schaaf 300 caroliguldens, hetwelk bij testament door wijlen Syds Schaaf Benjaminszoon aan het Stads Weeshuis was gelegateerd (Rekeningen Stadsweeshuis 1770, invnr 1101, Legaten).

Hiltje was bij het overlijden van haar vader nog maar vier jaar oud. Toen haar moeder Antje een jaar later met boekdrukker en vroedsman Frederik Hoogland (gedoopt Harlingen 21 januari 1714) wilde hertrouwen, werden oudoom Hendrik Schaaf  en predikant Fredericus Pieckenbroek op 9 oktober 1771 aangesteld als curatoren (voogden) over Hiltje. Na het overlijden van Hendrik Schaaf werd zijn zoon Syds Hendriks Schaaf aangewezen als voogd over Hiltje. In 1779 en 1780 verkochten en kochten Syds Hendriks Schaaf en zijn zwager Minne Clases Blok als voogden over Hiltje Schaaf onroerend goed in Harlingen. Hiltje had toen een huis aan de Blauwe Trappen (nu: Grote Bredeplaats, ter hoogte van de Grutterstraat).

Hiltjes handwerkje
Op het schilderij is Hiltje bezig met een handwerkje, een zogenaamd filet-knoopwerk op twee naalden. Dit handwerken heeft ze zeer waarschijnlijk op de Franse school in Harlingen geleerd. Uit een notitie in de Familiekroniek Schaaf door Syds Hendriks Schaaf blijkt namelijk dat zijn nichtje Hiltje de Franse school heeft bezocht. De Franse school of Franse kostschool werd bezocht door meisjes uit de hogere kringen. Zij kregen les in Frans, Duits, Engels, aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, dansen, muziek of schoonschrijven. Veel aandacht werd besteed aan goede manieren. Handwerken behoorde eveneens tot de vaste vakken. Behalve voor de nuttige handwerken werd veel tijd ingeruimd voor de ‘fraaie handwerken’. Op een in 1686 geopende kostschool voor meisjes in Harlingen gaven drie onderwijzeressen les in ‘allerhande van pointen te naayen [naaldkant], Speldewercken [kloskant] en ‘Konstig borduyren’.**

Huwelijk en gezin
Nadat Hiltje op 17-jarige leeftijd van de Franse school afkwam, heeft ze tot haar huwelijk ruim vier jaar bij oom Syds Hendriks Schaaf en zijn vrouw Trijntje Jans Winia in Harlingen gewoond. Hiltje trouwde op 21-jarige leeftijd op 9 september 1787 in de Hervormde gemeente Harlingen met mr Hendrik Jans Westra (geb Harlingen 18 maart 1766, ged Harlingen 15 april 1766, overl Harlingen 11 september 1831), advocaat voor het Hof van Friesland (1788), zoon van Jan Westra en Dieuwke Pesma.

Met haar vermogen van 88.740 caroliguldens (in 2010 ongeveer 714.670 euro) was Hiltje, financieel gezien, een aantrekkelijke partij. Tot de boedel van Hiltje behoorde tijdens de overgifte door haar voogden Syds Schaaf en Minne Blok op 31 oktober 1787 de volgende onroerende goederen, waardepapieren en contant geld:
Een huis op de Lanen, op [niet ingevuld] verkocht aan Peyspel[?] voor f 1100-0-0.
Een huis op de Voorstraat, verkocht aan de Wed xxensma[?] voor f 1900-0-0.
Een boerenplaats onder St. Anna, verkocht voor 28000-0-0.
Een huis op de Lanen, op [niet ingevuld] verkocht aan Pirston[?] voor 500-0-0.
Een huisje in de Kerkstraat, in 1790 aan Thys GyssesKussendrager verkocht voor 300-0-0.
Twee stukjes land onder Witmarsum, waarsch op 11-03-1789 verkocht aan lbe Jijpma voor 350-0-0.
Totaal f 32.150-0-0.
Verschillende obligaties op de Provincie Friesland, samen een nominale waarde van f 1900-0-0.
Verschillende obligaties op particulieren en tontines 36.734-3-0.
Nog aan contant 895-17-0.
Totaal: 88.780-0-0.

Handtekeningen van Hendrik Jans Westra en Hiltje Schaaff met de namen van de getuigen onder hun wederzijdse testament van 25 januari 1788. Drents Archief, Huisarchief Oldengaerde, toegang 0403, invnr 142.

Hiltje Schaaf en Hendrik Westra gingen wonen op Noorderhaven 73. In november 1787 kochten Hendrik Westra en Hiltje Schaaff voor 5700 caroliguldens “zekere huizinge cum omnibus annexis, met een tuintje en keuken daar agter tot aan de Droogstraat, hebbende een vrije steeg aan de Oostkant, alles staande en gelegen aan de Noordkant van de Noorderhaven, binnen Harlingen, zoodanig en in diervoegen als door wijlen den heer Claas Fontein in bewoond, en voor weinige weken door den dood ontruimd”. Verkopers waren de erfgenamen van Claes Fontein: koopman Freeks Fontein, Antje Fontein echtgenote van G. Coopmans medicinae doctor te Franeker, en Dirk Fontein, erfgezate te Salverd. Naastleggers waren Pieter Minnes ten oosten, Jan Gratama ten westen, de ‘gemeene’ straat en haven ten zuiden en de Droogstraat ten noorden. Uit de boedelbeschrijving van Hendrik Westra 1831 blijkt dat het gaat om Noorderhaven 73 (in 1831: Noorderhaven A-041) (zie: Drents Archief, Huisarchief Oldengaerde, toegang 0403, invnr 145, uittreksel uit de notariële akte van inventarisatie vd boedel van mr Hendrik Jan Westra, 1831).

Harlingen, Noorderhaven 73, het woonhuis van Hiltje Schaaf en Hendrik Westra. Op de hoeken staat links ‘ANNO’ en rechts ‘1722’. In het midden tussen de vensters op de 1e verdieping een steentje met een huismerk en de letters I D Y (Jan Dirks Yzenbeek).

Testament
Op 25 januari 1788 lieten Hiltje Schaaf en Hendrik Westra hun wederzijds testament opstellen. Hiltje legateerde aan haar halfzusje, Trijntje Hoogland, dochter van Hiltjes moeder Antje Stephani en Frederik Hoogland, 10.000 caroligulden aan landschapsobligaties, ten laste van de Provincie Friesland, waarvan de intressen drie maanden na haar overlijden zouden aanvangen. Trijntje zou ook, in het geval Hiltje zonder kinderen zou overlijden, het kerkboek met gouden haken en Hiltjes diamanten bootje dat ze van haar moeder had gekregen, erven. Zes jaar later, op 29 maart 1794, ontving zilversmid Tamme de Wit, als echtgenoot en voogd over Trijntje Hoogland, het legaat van 10.000 caroligulden met de tot dan toe verschenen revenuen en intressen, zoals ze in het testament waren vermeld. Dat was een heel leuk bedrag voor het jonge stel. Trijntje Hoogland en Tamme de Wit waren namelijk nog maar zes weken daarvoor, op 16 februari 1794, met elkaar getrouwd.

Hiltje en Hendrik kregen drie kinderen: het eerste kindje, levend geboren op 9 april 1788, was een zevenmaands-kindje en stierf kort na de geboorte. Hun tweede kind was dochter Anna Westra, geboren in Harlingen op 27 maart 1789, door haar beide ouders ten doop gehouden in de Grote Kerk Harlingen op 5 mei 1789. Anna overleed in Leeuwarden op 27 januari 1863. Op 1 april 1790 beviel Hiltje voorspoedig van het derde kind, een welgeschapen zoon, dat echter zwak en teer was en maar 6 dagen leefde. Oom Syds Schaaf beschreef in de Familiekroniek Schaaf hoe Hiltje tijdens haar zwangerschap veel gezukkeld had aan de Koorts, gepaard met een kwade Hoest en daardoor zeer verzwakte. Hij schreef: “Echter schikte het zich met de gevolgen van de Kraam zeer gunstig. Edog, die Koorts kwam weer en opnieuw en maakte een Eynde aan haar nog zoo jeugdig leven.” Hiltje Schaaf overleed op 16 april 1790 op 23-jarige leeftijd en werd op 23 april 1790 “rouwstatelijk” bijgezet in het graf van haar voorouders, “bij de lijkjes van twee haarene Kinderen op het Westerkerkhof”.

Dat was het einde van het korte leven van Hiltje Schaaf. Wat nog van haar rest zijn haar portret, haar spectaculaire japon en wat archivalia.

* Namelijk een dubbelportret van burgemeester Syds Hendriks Schaaff en zijn vrouw Trijntje Winia, coll Amsterdams Historisch Museum; en een portret van burgemeester Jane Janes van Slooten, zeer waarschijnlijk uit hetzelfde jaar, in een particuliere collectie.

** Zie: Gieneke Arnolli, Rosalie Sloof, Letter voor Letter: merklappen in de opvoeding voor Friese meisjes, Zwolle 2004, p. 27.

Bron: Drents Archief, Archief Gratama, toegangnr 0753, invnr 1: Kroniek van de familie Schaaff, samengesteld door Hendrik Schaaff en Syds Hendriks Schaaff, met aantekeningen van Seerp Gratama, 1807, fol 43.

Laatste wijziging: 2010/12/02 17:00u


Straffe maatregelen tegen loslopende honden

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

Op 10 april 1754 besloot de Magistraat van Harlingen dat grote honden niet langer los mochten loslopen in de stad, op straffe van geldboetes en het doodslaan of verdrinken van de hond:

De magistraat meermalen in overweginge genomen hebbende, dat de vorige goede ordres en publicatien ten opzigte van ’t lopen van grote honden langs de straaten van deze stad geheel in disobersvantie zijn gekomen, en dat alzo een groot getal doggen, windhonden en ander soort van grote honden dagelijks door de stad worden gezien, lopende geheel ongemuilband, tot schrik van veel goede Borgers, en met veel pericul van elk en een yegelijk en besonder van kinderen,
Heeft goedgevonden en geresolveerd de novo en voor altoos in ’t toekomende te ordonneren, dat niemand zijne Windhonden, Doggen of enig ander soort van groote honden zal mogen laten lopen op de straten en gemene passagien in de stad of Jurisdictie van dien, ten zij dezelve op een secuire wijze met een leeren band zullen wezen gemuilband, by poena van drie Car: gls voor de eerste maal, ses gls voor de tweedemaal, en voor de derdemaal bij verbeurte van twaalf guldens en dat de honden zullen worden doodgeslagen of verdronken, zullende deze door de gansche stad bij tromslag en affixie worden gepubliceerd. Aldus geresolveerd op de Raadhuize te Harlingen op 10 April 1754 en geresumeerd den 13 dato. [getekend] Wopco Buma / ten ord[inan]tie van de Magistraat M.J. Idsinga

Bron: Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur Harlingen 1580-1811, inv.nr 27, Resoluties Magistraat 1754.

 

Laatste wijziging: 03/08/2010 22:44u


De verkoop van “kostelijke vrouwenkleederen” in 1795

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

In de hieronderstaande advertentie wordt een beeld gegeven wat een gegoede dame in 1795 aan meubels, serviezen, linnen en kleding in haar buitenhuis nodig had. Het is geen Harlingse inboedel (de dame in kwestie kwam uit Deinum, een dorp in de buurt van Leeuwarden), maar men kan aannemen dat de rijke koopmansvrouwen in Harlingen ook een  “menigte kostelyke Vrouwen Kleederen” in hun kasten en kisten hadden liggen. De stofnamen zijn niet altijd even makkelijk thuis te brengen: Chitzen (sitsen): kleurig bewerkte doek van katoen of zijde. Sarassen: bedrukte katoen, met gevarieerde patronen, uit Coromandel. Marseiljes Jakken: doorgestikte jakken (in Piqure de Marseille of Point de Marseille, ongeveer vergelijkbaar met Zaans stikwerk). Balzemynen (balsemienen): met bloemetjes bedrukte stof (?).
De Duitse muts was in deze tijd (1795) geevolueerd tot het formaat van een kleine theetafel, met een rand kostbare Vlaamse kant.
De secretaris J. Mebius, zal op Maandag den 26 October 1795 en volgende dagen ’s morgens om 10 uur ten Sterfhuize van Titia Brouwer*, op [de buitenplaats] Welgelegen onder Deinum [aan de trekvaart tussen Harlingen en Leeuwarden], bij Boelgoed verkopen ; een kostelyke INBOEL, bestaande in Meubilen, Huisgeraden, fraay gewerkte Cabinetten, Tafels, nieuw moderne Stoelen met rood Tryp, Spiegels, Ledikanten, Bedden, Gordynen, Kussens, Deekens, fraye Porceleinen serviesen, een groot party Tafel en Bedlinnen, een menigte kostelyke Vrouwen Kleederen, zo van Chitzen, Sarassen, Zyden, Bonten en Marseiljes Jakken, Chitzen, Balzemynen, Sarassen, Zyden, Bonten, witte en andere Rokken, dito Schorteldoeken van diverse zoorten, kostelyke Duitse Mutsen met Kanten en Streenen, 70 Slaap en Tip mutzen, met Kanten en Strookjes, 60 ellen diverse zoorten van Kant, stukken Chitz, Catoen, Dimiet en Damasten, Neteldoekse Damasten, Bonte en Oost Indische Doeken en een menigte andere Lyfdragt, te veel om te noemen; voorts Koper, Tin en Yzerwerk, verlakte en meer ander Goederen en wat meer ten daage van het Boelgoed te voorschyn zal worden gebracht. Zullen de gemelde Goederen des Vrydags te vooren by een ieder te zien zyn, ’s morgens van 9 tot ‘savonds te 4 uur. En zal op de Boelgoedsdagen een verblyfplaats worden aangeweezen, om aldaar eenige benodigde verversingen te bekomen.

                                       

Links: houten haardpop van een Friese dienstbode met een Duitse muts en sitsen schort, ca 1760-1770, 161 cm hoog, coll Fries Museum. Rechts: sitsen baby-jasjes, 18de eeuw.

[In juni 1782 werd de buitenplaats Welgelegen aan de Harlinger vaart onder Deinum, in gebruik door H. Vitringa, commies van ’s Lands Rekenkamer, verkocht; er werd 2000 gulden geboden (zie Leeuwarder Courant 22-06-1782)].

* Deze Titia Brouwer is misschien dezelfde als Titia Dirks Brouwer, die op 17 mei 1795 in de Hervormde gemeente Deinum trouwde met Jacob Andries Meekhof.

Bron: Leeuwarder Courant 10 oktober 1795

Laatste wijziging 03/08/2010 23:24u


Kwakzalver wordt Harlingen uitgegooid (1753)

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

In 1745 werd het Harlinger Chirurgijnsgilde opnieuw opgericht [1], op verzoek van een aantal Harlinger Chirurgijns aan de Harlinger Magistraat en de Staten van Friesland. De chirurgijns waren Jan de Reus, Jan Schoonebeek, Hanso Jonas van Haesenhoek en Pieter Lensen. Vanouds (sinds onheugelijke tijden volgens de ‘supplianten’) was er in Harlinger een chirurgijnsgilde geweest, maar dat had kennelijk opgehouden te bestaan. In 25 artikelen werd het reglement voor de Meesters Chirurgijns vastgelegd. Daarin was onder andere ook de hoogte van de boetes voor kwakzalvers opgenomen.

Het Harlinger Chirurgijnsgilde opereerde nog geen tien jaar toen het te maken kreeg met een brutale charlatan: Francois Montanie. In de Resoluties van de Harlinger Magistraat staat beschreven hoe het stadsbestuur op 12 december 1753 besloot deze kwakzalver de stad uit te zetten. De edelachtbare heren hadden regelmatig veelvuldige klachten gehoord over Francois Montanie, geboren in Frankrijk en van beroep pruikmaker. Hij had zich in Harlingen in dienst begeven van pruikmaker Johannes Peaus, maar deed zich voor als de zoon van een chirurgijn, en sinds enige maanden gaf hij zich uit voor een kenner en geneesmeester van alle “kankreuse gezwellen”.

Deze Francois Montanie was allengs overgegaan tot het beoefenen van de chirurgie en geneeskunst voor allerlei ziekten en gebreken, waarvoor hij ook al meermalen door het Chirurgijnsgilde werd beboet. Daarop verzocht Montanie aan de magistraat om toegelaten te worden tot een examen, hetgeen hem ook gratis werd toegestaan. Maar volgens het rapport van de gecommitteerden van deze raadsvergadering bleek dat Montanie niet alleen niet de minste regel of beginsel van de kunst der Chirurgie of medicijnen machtig was, maar dat hij bovendien valselijk een vlies van een perzikpit had getoond alsof het een vlies was dat door hem uit een kankreus gezwel was genomen, dat hij genezen zou hebben.

Voorts werd in de raadsvergadering gesteld dat Montanie niet tegenstaande zijn onkunde zoals duidelijk was gebleken, nog altijd gestadig voortging met allerlei kuren te ondernemen, zowel voor het interne als voor het externe. waardoor de onkundige menigte die vaak zulke zwetsers ongelukkig schijnt na te lopen, ten enenmale misleid en bedrogen werd, het welk een zaak was in strijd met alle goede orde en speciaal tegen het reglement van het Chirurgijnsgilde van deze stad, en daarom onmogelijk langer geduld kon worden:

Na herhaaldelijk overleg hebben de edelachtbare heren goedgevonden en besloten de genoemde Francois Montanie te bevelen om zich binnen tweemaal 24 uur uit deze stad en jurisdictie te begeven, zonder zich daar in weer te laten vinden zonder speciale toestemming van de magistraat op straffe van op water en brood gezet te worden, ter beoordeling van Haar Achtbaren:

“En zal dit besluit in de vergadering aan hem worden voorgelezen. Aldus besloten op 12 december 1753 en geresumeerd op 19 dito.

Bronnen:
Gemeentearchief Harlingen:
* Archief Stadsbestuur Harlingen, 1580-1811, inv.nr. 37, Resoluties Magistraat 1753, fol 85-86.
* Archief van het Chirurgijnsgilde, invnr. Chir.G.1: Gilde- of Akteboek van het Chirurgijnsgilde Harlingen 1745-1791, 1745.

[1] Zie voor de opheffing van het Harlinger chirurgijnsgilde in 1659 na een conflict met de magistraat: https://www.vergetenharlingers.nl/page/17de-eeuw/#onwilligechirurgijns . Toch was er voor 1745 nog een meester chirurgijnsgilde in Harlingen: chirurgijn Salomon Jurjens Stapert (1685-1733) had namelijk in 1720 zo’n conflict met de overlieden van het Harlinger meester chirurgijnsgilde, dat zij het voor het Hof van Friesland uitvochten. Stapert beoefende al jaren zijn kunst, en vond zichzelf zo ervaren dat hij wel als meester chirurgijn zou kunnen en mogen handelen, maar de overlieden van het gilde probeerden hem op alle manieren tegen te werken omdat hij nog geen chirurgisch examen gedaan had en bovendien nog geen lid van het gilde was. Stapert wilde wel een examen doen, maar geen lid worden van het gilde vanwege de enorme en nodeloze kosten (het chirurgisch examen in Harlingen kostte, zo blijkt uit de stukken uit 1720, 95 caroligulden, waaruit betaald werd aan de heren politie (toezichthouders leden van de magistraat), de stadssecretaris, de medicinae doctor, en de drie officieren van het gilde ieder een zilveren lepel ter waarde van vijf gulden, voorts aan de heren presidenten, secretaris en boden tesamen vijf goudguldens, de rest was voor het gilde), Leeuwarden, Tresoar, Hof van Friesland, toegangsnummer 14, invnr 10792.

Behandeling door een chirurgijn, illustratie door Jan Luiken in “Het Menselijk Bedrijf”, 1694

Laatste wijziging: 04/12/2010


Een vroeg matrozenpakje in het Hannemahuis (1789) *

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

In het Gemeentemuseum het Hannemahuis in Harlingen hangt in de reconstructie van “Kunsthandel H.A. Baur en Zoon” een onbekend familieportret, in 1789 geschilderd door de Harlinger portretschilder en kunsthandelaar Henricus Antonius Baur (1727-1820).

Het schilderij is op de rand van de tafel gesigneerd en gedateerd: “H.A. Baur 1789”. Het stelt een interieur van een welgesteld echtpaar voor: in een woonkamer met een hemelbed en drie rococo spiegels aan de wand, zitten aan een tafel een vrouw en een man, in het midden staat een jongetje in een rood pakje op een stoof voor de tafel. Op de achtergrond ziet men een dienstbode met een dienblad met twee kopjes. Het is helaas niet bekend wie de afgebeelde familie is.

Familieportret in interieur, door Henricus Antonius Baur 1789. Gesigneerd op voorkant tafel: H.A. Baur Pinx 1789.

Olieverf op doek, h. 54.5 x br. 62 cm, bruikleen Fries Museum, Leeuwarden.

De kleding van het jongetje vertoont een frappante gelijkenis  met de kleding van de ongeveer 6 jaar oude Spaanse Don Manuel Osorio, omstreeks 1790 geschilderd door Francisco de Goya y Lucientes (nu in The Metropolitan Museum of Art, New York): beide jongens dragen een rode broek en dito jasje. Uit de mouwen steken witte volants; een brede witte, deels transparant kraag ligt over de schouders. Om de buik is een witte sjerp gewonden. Op het schilderij van Baur is de knoopsluiting van de broek afgezet met gouden biezen, evenals de knoopsluiting van de mouwen. Een andere overeenkomst zijn de dieren op beide schilderijen: bij Goya een ekster aan een touw, een kooi met vogels en drie katten; bij Baur een vogeltje aan een touw, een liggende hond en een zittende kat.

Don Manuel Osorio, geschilderd door Francisco de Goya y Lucientes, ca 1790.

Metropolitan Museum of Art, New York.

Uit een onderzoek naar de ontwikkeling van kinderkleding vanaf de 18de eeuw blijkt dat de kleding die beide jongens dragen, de vroegste variant van het matrozenpak voor kleine jongens is (in Engeland werd dit pak skeleton suit genoemd). Deze dracht werd onder invloed van Verlichtingsideeën over individualiteit van kinderen omstreeks 1770 geïntroduceerd als speciale kleding voor jongens.  Vóór die tijd waren kinderen gekleed in verkleinde versies van de kleding van hun ouders. Speciale kinderkleding bestond nog niet als zodanig. Het oermatrozenpak voor jongens bestaat uit een ruim zittende broek, een jasje met lage halsuitsnijding, een zijden sjerp om de buik en een wit hemd met kanten kraag of volants. De bijbehorende haardracht is specifiek: een recht afgesneden pony en haar tot op schouderlengte. Deze nieuwe mode werd vanaf 1780 via prenten in Franse modebladen door Europa verspreid. In de loop van de 19de eeuw evolueerde het matrozenpak van een aan elkaar geknoopte ruime broek en jasje met sjerp over de buik tot het klassieke matrozenpak met een tot  aan of over de knie reikende korte broek en kiel met grote afneembare kraag. In de zomer van 1846 verscheen tot vertedering van alle aanwezigen de toen vierjarige Engelse kroonprins Albert Edward (later Edward VII) aan boord van het koninklijk jacht Victoria and Albert in een kostuumpje dat algemeen beschouwd wordt als het prototype van het klassieke matrozenpakje met blauwe schouderkraag met witte biezen. Toen later ook de twee zonen van Albert Edward omstreeks 1870 in matrozenpakjes werden gekleed, nam de populariteit van deze kindermode in Engeland sterk toe. In dezelfde tijd werd het klassieke matrozenpakje in Duitsland geïntroduceerd: de Engelse koningin Victoria gaf haar Duitse kleinzoon Wilhelm (later keizer Wilhelm II) een matrozenpakje. In de laatste decennia van de negentiende eeuw raakte het matrozenpakje met de schouderkraag ook elders in Europa in de mode, omdat de meeste Europese vorstenhuizen aan de nieuwe kindermode meededen. Omstreeks 1880 was de blauw of witte matrozendracht (matrozenblouse of geplisseerde matrozenjurk) voor meisjes overal gangbaar. Het matrozenpak voor jongens en meisjes verloor pas na de jaren ’40 van de 20e eeuw zijn populariteit, behalve in Japan waar het nog steeds als schooluniform wordt gedragen.

Wat betreft het matrozenpakje op het familieportret door H.A. Baur uit 1789 kunnen we zeggen dat de ouders van het jongetje op de hoogte moeten zijn geweest van de nieuwe kindermode voor jongens en misschien ook de Verlichtingsideeën over de individualiteit van kinderen kenden.

Literatuur:

Hanneke Adriaans, Twee eeuwen kindermode, Utrecht 1983.

Ignaz Matthey, “Lieve jongens, stoere meiden. Het matrozenpakje in genderperspectief, 1770-2000”, in: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis I (2004), nr 3, pp 53-81. Ook te vinden op http://www.tseg.nl/2004/3-matthey.pdf

* Eerder gepubliceerd in Bulletin Nederlandse Vereniging voor Kostuum, Kant, Mode en Streekdracht, september 2009, nr 3, p. 5.

Laatste wijziging 12/10/2010 21:59u


 

Verdwenen kunst in het Harlinger stadhuis (1795)

Door Jeanine Otten (24 juli 2010)

Ooit hing het stadhuis in Harlingen vol met portretten van de Friese stadhouders en hun echtgenoten. Bij de ‘Beeldenstorm’ in het revolutiejaar 1795 werden deze schilderijen en  alles wat aan Oranje deed denkenen ‘weggeborgen’. Uit achttiende-eeuwse bronnen blijkt dat de Leeuwarder schilder Matthijs Accama (ca. 1702-1783) maar liefst zes schilderijen voor het Harlinger stadhuis maakte.

In de Raadkamer hingen twee portretten van stadhouder Willem IV (1711-1751) en zijn echtgenote Anna van Hannover (1709-1759). Anna stuurde in 1753 deze twee portretten naar de Harlinger magistraat, om op te hangen in de Raadkamer. Op 10 december 1753 bedankte het Harlinger stadsbestuur haar per brief voor deze schenking.[1] Door een nauwkeurige beschrijving van het interieur van het stadhuis in de Tegenwoordige Staat uit 1780[2] weten we hoe de schilderijen er uitzagen: het portret van Willem IV toonde de stadhouder in harnas, met enig krijgsvolk in het verschiet. Het portret van Anna van Hannover is beschreven als de prinses ‘staande in een fraai gemeubileerde zaal’. De naam (of namen) van de maker(s) van deze schilderijen zijn helaas niet overgeleverd.

Prinses Anna van Hannover, door Johann Valentin Tischbein 1751, Fries Museum Leeuwarden.

In het stadhuis hingen ook portretten en een historiestuk in grisaille, geschilderd door Matthijs Accama (geb ca 1702, overl 1783). Dit blijkt uit een gespecificeerde rekening van Accama, gericht aan de Harlinger magistraat. De totale kosten voor deze schilderijen bedroegen 197 gulden.[3] Voor de verschillende ruimtes in het stadhuis schilderde Accama postume portretten: in 1758 voor 20 Caroliguldens het hoofd van het portret van ‘de laatst overleden Stadhouder de prins van Oranje’ (stadhouder Willem IV); in 1759 voor 30 Caroliguldens het portret van de overleden heer Ytsma (= Wibrandus van Itsma (1694-1756)), daarnaast ‘nog t portrait van de koning William (= stadhouder-koning Willem III, overl 1702) met een vergulde list (lijst) a 36 Caroliguldens. Voor twee pakkisten vroeg Accama 4 guldens, en ‘voor t groote basrelief schilderij boven de deur van de raadkamer op het stadhuis 100 guldens, t doek en raamt en de pakkast samen 7 guldens, totaal 197 guldens.”

Het grote ‘basrelief’ van Accama was een historiestuk, in 1780 werd het beschreven als ‘een graauw basrelief [een grisaille], verbeeldende een offerande voor de welvaart van het Vaderland, door een Priesteres, die, onder het offeren, haar ogen vestigt op de Republiek. Op de tweede grond staat een gewapend man, tot over zijn hoofd gedekt met een leeuwenhuid, verbeeldende de beschermengel van Friesland, en in het verschiet ziet men een antiek schip of de Hulk van Staat, door de Friese Historieschilder Accama vervaardigd.’

Het portret van Wibrandus van Itsma, in 1747 burgemeester van Harlingen, geschilderd door Matthijs Accama, hing in een gouden lijst in de zogenaamde Conferentiekamer op de eerste verdieping, tegenover de Engelse schoorsteen, als erkentenis voor de herstelling van de vervallen stadsfinanciën en openbare gebouwen.

In de Vroedschapskamer hing boven de grote Engelse schoorsteen met marmeren mantel het door Accama geschilderde portret van Maria Louise van Hessen-Kassel (1688-1765, bijgenaamd ‘Marijke Meu’), echtgenote van Johan Willem Friso en moeder van stadhouder Willem IV. Aan de oost- en noordzijde hingen tegen het behangsel in lijsten alle voormalige stadhouders van Friesland.

De door Matthijs Accama postuum geschilderde portretten van stadhouder-koning Willem III (1650-1702) en Johan Willem Friso van Nassau-Dietz (1687-1711) hingen in de kamer van de Krijgsraad (tevens Gerechtkamer voor de Grietenij van Barradeel) en de wapens van alle ‘Burger Bevelhebberen’.

De schilderijen hebben tot half februari 1795 in het stadhuis van Harlingen gehangen. De Bataafse revolutie brak uit en alles wat aan Oranje herinnerde, moest verwijderd worden. Oud-burgemeester Syds Hendriks Schaaf (1729-1800) schreef over de omwenteling en de bijbehorende Beeldenstorm in februari 1795 in zijn Geschiedverhaal van het gebeurde zaken in 1795[4]:

Omstreeks deze tijd werden de twee fraaie hardstenen aan de noordkant van de Nieuwe Kerk, waarin de namen der Eerste Steenleggers van die kerk waren gehouwen, uit de muur gebroken en naar het Stads Timmerhuis ter bewaring gebracht. Al vooraf was het stadhouderlijke wapen en hetgeen daar verder op zinspeelde, van het paviljoen van het Statenjacht afgenomen. Ook werden alle prenten en schilderijen van het Huis van Oranje afgenomen en weggeborgen, in het bijzonder de twee schoorsteenstukken op de Raadkamer en dat van Maria Louisa op de Vroedschapskamer. De drie lege schoorsteenstukken werden ingevuld met fraaie vazen, van de soort die al lang in de Blauwe en Kleine Raadkamer zijn geweest. Dus is er op het Stadhuis niets meer te zien van het Oranje Huis, zelfs de grote prent van de Lijkstatie[5] die boven, buiten aan de Vroedschapskamer placht te hangen, is er niet meer.  

De schilderijen zijn niet meer teruggekomen in het Harlinger stadhuis en tot nu toe ontbreekt elk spoor. Een prachtige portret van Anna van Hannover ten voeten uit (misschien dezelfde of een kopie die zij aan de magistraat van Harlingen schonk en die aan de beschrijving in de Tegenwoordige Staat voldoet), in 1751 geschilderd door Johann Valentin Tischbein, bevindt zich nu in de collectie van het Fries Museum.

 


Noten:

[1] Gemeentearchief Harlingen, Archief stadsbestuur 1580-1815, inv.nr 27, Resoluties Magistraat 1753, fol 185 en verder.
[2] Tegenwoordige Staat, 1780, dl 2, p. 611.
[3] Gemeentearchief Harlingen, Archief stadsbestuur 1580-1815, inv.nr 142, Ingekomen stukken 1658-1793, bij 1758.
[4] Drents Archief, Collectie Gratama, Toegangsnummer 0583, invnr 63: Geschiedverhaal van gebeurde zaaken, meest in Harlingen, anno 1795 enz., door Syds Schaaff (ca 1800), fol 16-17, 19.
[5] Er zijn verschillende prenten van de lijkstaties bij stadhouderlijke begrafenissen in de Leeuwarder Grote of Jacobijnerkerk uitgebracht, bijvoorbeeld van de begrafenis van Willem Lodewijk (1560-1620) in 1620. Zie: R. Kunst (eindred.), Leeuwarden 750-2000, hoofdstad van Friesland,  Franeker 1999, p. 206-207.


Onthulling van ‘Het Geheim van Talma’ (1794)
Door Jeanine Otten (24 juli 2010)

Een van de attracties van Gemeentemuseum het Hannemahuis is de tijdreis ‘Het Geheim van Talma’. Nadat men, al dwalend door het museum, door dikke, zware gordijnen de ‘herberg’ is binnengestapt en wat heeft rondgekeken en in het halfduister het drankorgel en de twee drinkebroers aan de lange tafel heeft ontdekt, dooft langzaam het licht en begint Jan Hannema (1746-1825) te spreken over de bloei en de ondergang van de distilleerderij en de vernietiging van het geheim van Talma. Intussen worden de fundamenten van de in 2000 opgegraven jeneverstokerij aangelicht en op de achterwand verschijnen filmbeelden van het jenever stoken en portretten van de Hannema’s. Het geheim van Talma betreft Sybrandt Talma’s geheime kruidenmengsel dat hij hoogstpersoonlijk samenstelde en in de jenever mengde en dat hij in 1763 met zich in zijn graf meenam. Toch wist de familie Schaaff als schoonfamilie en voogden over Talma’s minderjarige kinderen het geheim te ontraadselen en door te geven aan de rechthebbende erfgenamen. Dit geheime recept is van generatie op generatie doorgegeven tot de laatste Hannema die jenever stookte, niet langer de verantwoording op zich wilde nemen van het leed dat door zijn jenever werd aangedaan. Hij liet in het midden van de 19de eeuw de lucratieve jeneverstokerij tot de grond toe afbreken.

Het geheim van Talma verdween daarmee in de vergetelheid. Het is dan ook heel bijzonder dat er een brief van Sybrandt Talma’s zwager Syds Hendriks Schaaff uit 1794 bewaard is gebleven, gericht aan zijn neef en nicht Gratama (mr Seerp Gratama (geb Harlingen 27 oktober 1757, overl Groningen 19 spetmeber 1837) en diens echtgenote Aafke Talma (geb Harlingen 25 augustus 1762, overl Roderwolde op Waalburg 7 augustus 1826), waarin hij aan hen vertelt hoe hij in april of mei 1763, niet lang na de begrafenis van  Sybrandt Talma op 18 maart 1763, met zijn vader Hendrik Schaaf en zijn zwager Minne Klases Blok, de achterbovenkamer (de zogenaamde ‘Kunstkamer’) betrad, om te zien wat daar was. Dit gebeurde direct nadat Sybrandt Talma’s broer Pybo tevergeefs had geprobeerd de sleutels van de Kunstkamer en daarmee het ‘Geheim van Talma’  uit handen van Hendrik Schaaff (als voogd over Sybrandt Talma’s dochtertjes) te krijgen.

Seerp Gratama 1757-1837    Aafke Talma 1762-1826

‘Neef en nicht Gratama’: Mr Seerp Gratama (Harlingen 1757-Groningen 1837) en zijn echtgenote Aafke Talma (Harlingen 1762-Roderwolde 1826) (collectie Hannemahuis Harlingen. invnrs 2116-2117) 

De drie mannen betraden de Kunstkamer (gelegen in het pand hoek Voorstraat-Simon Stijlstraat (anno 2010 een ING-filiaal) en verbaasden zich over de rommel en stro die op de grond lagen, “want er was in eenige jaren geen vrouwspersoon tot schoonmaking op toegelaten”. In grote kisten zagen zij allerhande kruiden en drogerijen en vroegen zich af hoe ze ooit het geheim van Talma zouden kunnen uitvinden, temeer omdat de Talma’s er nooit iets van hadden opgeschreven. Maar op een van de gesloten kisten zagen zij een weegschaal met twee zakjes, die Sybrandt Talma kort voor zijn overlijden in gereedheid had gebracht. Voordat ze deze openden, beloofden zij elkaar plechtig dat zij nooit aan iemand iets van hun ontdekking zouden openbaren, maar het geheim alleen voor de nichtjes te bewaren. Deze nichtjes waren de minderjarige dochtertjes van Sybrandt Talma en Elsje Schaaf: Grietje (ook wel Geertje) Talma (geb Harlingen 10 december 1760, ged 13 januari 1761 Grote Kerk Harlingen) en Aafke Talma (geb Harlingen 25 augustus 1762, ged 12 oktober 1762 Grote Kerk Harlingen).

De zakjes werden voorzichtig geopend en onderzocht en door de kundigheid van vader Hendrik Schaaff, die behalve burgemeester ook nog apotheker was, geanalyseerd. In ieder zakje zat vier pond sinaasappelschillen (uit Alicantse of Livorno en van de eerste soort), ongeveer 60 gram kruidnagel, 30 gram staartpeper (Piper Cubeba: smaakt naar piment). Deze drie dingen gaven de lieflijke geur in de ‘voorloop’ (het eerste nat dat uit de distilleerketel komt) en namen de kwade moutreuk weg. Om de jenever helder te krijgen werd van het bovenstaande aftreksel, zakmat genoemd, de vereiste hoeveelheid goed gemengd met sterk water, een mengsel van gebrande aluin en water.

Syds Hendriks Schaaff eindigt met te schrijven dat ‘dit werkje’  zo voortgeduurd heeft en uitgeoefend is, totdat Toussaint met zijn fabriek in verval raakte. Deze Toussaint was Johan Daniel Toussaint, die op 21 juli 1782 trouwde met Talma’s erfgenaam, zijn oudste dochter Grietje Talma.

Elsje Schaaff hertrouwde op 1 mei 1768 met distillateur-wijnhandelaar Jan Hannema. Het huwelijk duurde maar kort, want Elsje overleed op 25 november van hetzelfde jaar. Haar vader Hendrik Schaaff schreef over haar dood in de Familiekroniek Schaaff:

1768 den 25 Novemb[er], zijnde vrijdag, des morgens ongeveer 4 uur, heeft het God behaagt, deze onsse dogter Elsie Schaaf, tot zig te nemen, in een redelijke goede gesontheyt sijnde, dog in een oogenblik seer benauwt geworden, seyde sij, daar barst mij wat in mijn hooft, seeg needer en gaf den geest, o ontsaggelijke gebeurtenisse, dat sulks diep in de harten van hare twee nagelatenen jonge kinderties, ingedrukt werde, om zalig te kunnen sterven, gelijk wij sulks van hare moeder denken, in den ouderdom van 33 jaren. Zij is op vrijdag den 2 Decemb[er] Rouwstatelijk begraven in de Grote Kerk, in ’t 14 Graf op No A, staande op naam van Jan Hannema en Elsie Schaaf”.

Uit een notitie in het Register van legaten aan het Stadsweeshuis blijkt dat op 2 december 1768 de weeskinderen ter begrafenis zijn geweest met wijlen Elsie Schaaf. De weeskinderen van het Stadsweeshuis werden regelmatig opgetrommeld bij chique begrafenissen, waarschijnlijk met de opdracht tijdens de begrafenis hard te huilen. Op 13 december 1768 schonk burgemeester Hendrik Schaaff als grootvader over haar nagelaten kinderen voor deze diensten aan het Stadsweeshuis de somma van 200 Caroliguldens.

Dochter Grietje Talma erfde als oudste kind in 1768 op 8-jarige leeftijd de twee woningen aan de Voorstraat 60 en 58 en een complex gebouwen (jeneverstokerij, wijnpakhuis en een stal met wagenhuis) aan de Sint Christoffelsteeg. Jan Hannema hield de jeneverstokerij en de wijnhandel gaande tot Grietjes huwelijk in 1782 met Johan Daniel Toussaint. Vanaf die tijd ging het bergafwaarts, want in de jaren ’90 werden woningen en bedrijf van de hand gedaan. Op 12 november 1794 kocht Jan Hannema de stokerij met de bijgebouwen en het woonhuis ten oosten van de Sint Christoffelsteeg voor 12.000 goud guldens in klinkende munt. Het pand op de hoek van de Voorstraat-Simon Stijlstraat (het woonhuis van Sybrandt Talma, waarin ook de ‘Kunstkamer’ was) werd op 12 november 1792 verkocht aan luitenant-kolonel ter zee Hingst.

Volgt hier de brief van Syds Hendriks Schaaff aan neef en nicht Gratama:

Onze wijlen schoonbroeder Sijbrandt Talma heeft geduurende zijn Huwelijk met onze suster Elsje Schaaff, de kunst tot de stokerij, althoos in zijne eenzaamheid bereyd, op een agterbovenkamer, waar van de deur met twee zwaare sloten bewaard was, twee gelijke zackjes wierden op zekere tijden naar beneden gedragen, en in een ketel gestoken, dikwils op ’t slot was. Zijn Ed: zeyde dikwijls dat Hij zich bij het sterfbedde van zijnen Vader Sjoerd Talma, plechtig had verbonden om dat geheim aan niemand te zullen mogen openbaaren, als wanneer Hij Echte kinderen mogt verwekken en dan wel aan Een van dier ter zijnen keuze, als dezelve tot jaaren van onderscheid was gekoomen.
Zoo dat Suster Elsje nooyt dat voormaals zo beroemde konst geheim geweten heeft.
1763 den 10 maart is onze Schoonbroeder Talma overleden; de weduwe in de eersten dag van haar bittere droefheid, liet zich de sleutels van den overledenen, die hij gewoon was in zijne zakken te dragen, ter hand stellen, en wel in het bezonder, die tot de kunst behoorden, en gaf die in handen, van onzen vader Schaaff als Grootvader van de twee kleyne nichtjes. Niet lang na de begraffenis van onze schoonbroeder Talma, begon zijn Broeder Pybo, destijds Lands Fiscaal te spreken, over het Kunstgeheim, zeggende, dat zulks Hem nu toebehoorde en eyschte de sleutels van de Kunstkamer dan, dit wierd door onzen Vader Hendrik Schaaff, plat geweygerd, daar bij voegende, dat Hij als grootvader van de kindertjes ten haaren nutte, en als een Erfgoed van haar Vader, zich daar van zoude meester maken, ten zij men daar over een voordeelig accoord konde sluiten. Dit kwam in overweging. Men was daar over eenige dagen in onderhandeling, dan parthyen verschilden hemelsbreedte van elkander, zo dat het van de kant van Pybo, eensklaps werd afgebroken, en hij met zijn vrouw zonder afscheyd te nemen vertrok.
Direct daarna, verzogt vader Schaaff mij, en Broeder Blok, om gezamentlijk naar boven te gaan, de Kunstkamer te openen, en te zien wat daar was, dit gebeurde in de maand April of begin van May 1763.
Wij vonden daar den Grond bedekt met Ruigte, Stroo etc, want er was in eenige jaaren, geen vrouwspersoon tot schoonmaking op toegelaten. Voorts eenige groote kisten, zo op t slot als open, in de welke allerley zoorten van Kruiden, en drogerijen waren.
Wij zagen malkander eenigzins verbaasd aan verlegen hoe men dat geheim op die wijze zoude uitvinden te meer om dat de Talma’s er nooyt yets van hadden geschreven.
Dan, wij zagen op een der gesloten Kisten, daar Schaalen boven hingen, twee zakjes nog van de overledene weinig voor zijn afsterven in gereedheid gebragt, staan.
Voor dat dezelve geopend wierden beloofden wij met ons dryen plegtig bij handtasting malkanderen, van aan niemand yets van onze ontdekking te openbaaren, maar dat geheym alleen voor de nigtjes te bewaren.
Zo wierden dan die zackjes voorzigtig geopend en geexamineerd en door de kundigheid van onsen vader Schaaf voorn[oemd] als Apotheker bevonde te zijn als volgt.
In yder zakje voorsien van een lang Touw om toe te struimen:
Orange schillen vier pond, dezelve zijn Alicantse port a portse of Livorneese de Eerste zoort, zijn de beste en hebben t minste wit aan de schil.
Nagelhout, of Lignum Exocophelly ses lood, gelijkt caneel koomt uit de West indischen en Croonen of Fardeeltjes van in de 20 [pond], moet in de Vysel gekneusd worden.
Staartpeper of Cubeba drie lood, moet ook in den vysel gebroken worden.
Deeze drie dingen geven de lieffelijke geur, in de voorloop, en nemen de kwaade moutreuk weg.
Voorts word nog om de Stucken Jenever op te maken, om ze klaar te krijgen, na dat er de vereyschte quantiteit van het bovenstaande aftreksel t geen men zakmat noemt op yder stuk wat gedaan.
Gebrande aluin, of Alumeor 11 steenen ’t geen met water opgevuld sterk water wel word doorgeslagen.
Zoo heeft dit werkje voortgeduurd, en is uitgeoeffend geworden tot dat Toussaint met zijn Fabryk in verval reek.
Aldus, voorgelezen en overhandigd, door mij ondergeschreven, mede uit naam van Broeder Blok in praesentie van onze Huysvrouwen.
Harlingen 4 may 1794 Sijds Schaaff.

Interieur van een 18de-eeuws herberg in Harlingen, te zien in de tijdreis “Het Geheim van Talma”, in Gemeentemuseum het Hannemahuis, Harlingen. Pastel op perkament door Folkert J. de Haas (1748-1816), slotenmaker en tekenaar in Harlingen. Collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis.

Bronnen:

Drents Archief te Assen, Archief Gratama, toegangnr 0753, invnr 1: Kroniek van de familie Schaaff, samengesteld door Hendrik Schaaff en Syds Hendriks Schaaff, met aantekeningen van Seerp Gratama, 1807 fol. 4 en los blad in deze Familiekroniek Schaaff, zijnde een brief van Sijds Schaaff, dd 4 mei 1794 te Harlingen geschreven, aan neef en nicht Gratama.

Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1580-1815, invnr 4808, Register van legaten aan het Stadsweeshuis, 2 december 1768, 13 december 1768.

Voor informatie over Talma, Toussaint zie: www.kleinekerkstraat.nl > Bewoners, letter T

Laatste wijziging: 2012/06/27 21:55u


Het zilveren inktstel van Fedde Acronius (1776)

door Jeanine Otten (25 juli 2010)

Gemeentemuseum het Hannemahuis heeft in juli 2010 dankzij de Ottema-Kingma Stichting een zeldzaam en kostbaar achttiende-eeuws zilveren inktstel kunnen verwerven. Het inktstel werd in 1776 gemaakt door de Harlinger zilversmid Fedde Acronius.

Op een asymmetrisch vormgegeven blad op pootjes, versierd met een rand van rocailles en strooibloemen, staan in hun houdertjes drie zilveren potjes: een inktpot met scharnierend deksel, een penhouder met drie gaatjes voor pennen en een zandstrooier (de zand strooide men op de nog natte inkt om vlekken te voorkomen). Zilversmid Fedde Acronius heeft het inktstel gemerkt met zijn meesterteken en het jaarteken 1776. Opmerkelijk is dat een soortgelijk inktstel is afgebeeld op het dubbelportret van de Harlinger burgemeester Syds Hendriks Schaaff (1729-1800) en zijn vrouw Trijntje Jans Winia (geb 1739, overl Harlingen 22 maart 1813), in 1785 geschilderd door Vincenzo la Barbiera. Onderzoek moet nog uitwijzen of de nieuwe aanwinst van het Hannemahuis inderdaad ooit heeft toebehoord aan Syds Hendriks Schaaff en Trijntje Winia. Mogelijk waren Trijntje Winia en Hendrina Winia, de vrouw van zilversmid Fedde Acronius, familie van elkaar. Bij gebrek aan gegevens is dit nog niet bewezen.

Gemeentemuseum het Hannemahuis heeft meer zilveren voorwerpen van Fedde Acronius, waaronder een bijzondere zilveren troffel, door Hans Willem baron van Plettenberg uit naam van stadhouder Willem V in 1772 gebruikt voor de eerste steenlegging van de Grote Kerk in Harlingen. Het zilveren inktstel is een prachtige aanvulling op de collectie Harlinger zilver en geeft een goed beeld van het hoge niveau van de Harlinger zilversmeedkunst.

Fedde Acronius, afkomstig van Makkum, werd in 1741 meester zilversmid in Harlingen. In 1767 trouwde hij met Hendrina Winia. Fedde Acronius was niet alleen zilversmid, hij nam ook deel aan het stadsbestuur van Harlingen, tussen 1754 en 1788 was hij vroedsman, gezworen gemeensman en vier keer burgemeester. Daarnaast was hij ook nog voogd van het Stads Weeshuis. In 1786 schonk hij aan het Harlinger Chirurgijnsgilde zeven zilveren lepels. Fedde Acronius overleed in Harlingen in 1788. Zijn weduwe Hendrina Winia hertrouwde met oud-burgemeester Harmanus de Waard op 27 september 1789. Zij overleed, 78 jaar oud, te Harlingen op 29 december 1808.

Beluister conservator Hugo ter Avest van het Hannemahuis over het zilveren inktstel op Omrop Fryslan: http://www1.omropfryslan.nl/71322/Seldsum-sulver-inkstel.aspx

Het zilveren inktstel door Fedde Acronius, 1776. Collectie Gemeentemuseum het Hannemahuis, Harlingen.

Een zilveren inktstel in gebruik door Syds Hendriks Schaaff in 1785. Syds Hendriks Schaaff en Trijntje Jans Winia, geschilderd door Vincenzo la Barbiera, 1785. Collectie Amsterdams Historisch Museum.

Laatste wijziging: 29/10/2010 23:15u